Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Togolese nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 17 augustus 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 18 augustus 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 augustus 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H.M. van Wijk, ambtenaar bij de IND van het Ministerie van Justitie. Tevens was mevrouw A.Y.C. Sikkens ter zitting aanwezig als tolk in de Engelse taal.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde de verdere behandeling van de zaak door een meervoudige kamer van de rechtbank te laten plaatsvinden en verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij faxberichten van 31 augustus 2005 en 1 september 2005 heeft verweerder de rechtbank en eiser nadere inlichtingen verstrekt. Eiser heeft hierop bij faxbericht van 2 september 2005 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is op 7 september 2005 door een meervoudige kamer voortgezet. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was mevrouw L. Lumsden ter zitting aanwezig als tolk in de Engelse taal.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
1. Erkend wordt dat de vorige bewaring ten aanzien van eiser, die op 21 januari 2005 is opgelegd, op enig moment na het vertrek van eiser uit Nederland op 14 augustus 2005 is geëindigd, maar eiser is nimmer in vrijheid gesteld en uit de feitelijke macht van verweerder geweest. Verweerder heeft niet aangegeven op welke juridische basis verweerder eiser gedurende de uitzetting in zijn macht heeft gehouden tot het moment dat hij na terugkeer in Nederland is staande gehouden op Schiphol. Deze vrijheidsbeneming door verweerder is derhalve onrechtmatig geweest. Het betreft hier een voortraject waarover de rechtbank zich een oordeel dient te vormen in het kader van onderhavige procedure.
2. Bij terugkeer in Nederland, na de mislukte uitzetting, is eiser blijkens het door verweerder overgelegde proces-verbaal staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Dit is ten onrechte geschied, nu deze gegevens over eiser reeds bij verweerder bekend waren. Eiser had dan ook onmiddellijk in bewaring gesteld moeten worden.
3. Verweerder heeft ten onrechte, zoals door de rechtbank verzocht, geen proces-verbaal overgelegd van de ambtenaar die zelf bij de uitzetting van eiser aanwezig is geweest. De verklaring dat de escortes niet beschikbaar waren, is niet afdoende. Daarbij heeft verweerder het proces-verbaal niet binnen de gestelde termijn overgelegd. Eiser betwist de inhoud van het proces-verbaal. Afgezien daarvan heeft verweerder veel vragen onbeantwoord gelaten.
4. Eiser verzet zich voorts tegen de gronden van de onderhavige bewaring. De omstandigheid dat eiser van een misdrijf wordt verdacht kan niet aan de onderhavige bewaring ten grondslag worden gelegd. Daarbij beschikt eiser over een identiteitspapier, te weten het EU-document dat verweerder zelf heeft afgegeven. Eiser kan niet worden tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, omdat hem eerst in het kader van de vrije termijn drie dagen in Nederland moet worden geboden om een verblijfplaats te vinden.
5. Verweerder handelt onzorgvuldig en onvoldoende voortvarend. Verweerder heeft nagelaten de zes-maanden-belangenafweging te maken. Eiser zit, wanneer de verschillende perioden van bewaring bij elkaar worden opgeteld, inmiddels langer dan zeven maanden vast. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 oktober 2004 (JV 2004, 480). De belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te pakken. Reeds op 10 mei 2005 hebben de Togolese autoriteiten toegezegd een laissez-passer (lp) te zullen verlenen. Desondanks is eerst gepoogd eiser op 14 augustus 2005 uit te zetten met een EU-document in plaats van de lp, hetgeen is mislukt. Voorts heeft verweerder met betrekking tot eiser ook verder verschillende steken laten vallen.
De oplegging en de voortduring van de bewaring zijn, gelet op het voorgaande, onrechtmatig en de bewaring dient te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser is op goede gronden in bewaring gesteld en deze duurt rechtmatig voort. De vorige vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van eiser is op 14 augustus 2005 opgeheven voordat eiser is uitgezet. Thans is sprake van een nieuwe maatregel en het beroep van eiser is dan ook een eerste beroep. De uitzetting van eiser ligt thans niet ter toetsing voor. Verwezen wordt naar de uitspraak van de AbRS van 29 mei 2001 (JV 2001, 166). Eiser is sinds de beëindiging van de vorige maatregel nimmer feitelijk in vrijheid geweest. Na vertrek uit Nederland is eiser evenwel niet van zijn vrijheid beroofd gebleven op grond van bevoegdheden voortvloeiend uit de Vw 2000, maar op basis van internationale regelgeving, te weten artikel 6 van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen van 14 september 1963, Trb. 1964/186 (Verdrag van Tokyo) voor wat betreft het verblijf aan boord van een vliegtuig, alsmede het Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart van 7 december 1944, Trb. 1954/18, laatstelijk gewijzigd Trb. 1991/19, (Verdrag van Chicago) voor wat betreft het teruggeleiden van een geweigerde vreemdeling, dan wel nationale regelgeving van de landen waarin hij tussen het vertrek uit en de terugkeer in Nederland heeft verbleven. De grondslag voor de feitelijke macht van verweerder over eiser vanaf de terugkeer van eiser in Nederland tot zijn staandehouding is gelegen in artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Op het moment van staandehouding was eiser niet aan een vrijheidsontnemende maatregel onderworpen. De staandehouding heeft vervolgens plaatsgevonden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Deze staandehouding was overigens niet noodzakelijk. Verweerder heeft gehandeld overeenkomstig het beleid, neergelegd in paragraaf A5/5.3.9.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
Eiser is terecht met een EU-document uitgezet en dit is niet de reden geweest dat eiser niet tot Togo is toegelaten. Die was gelegen in het feit dat eiser heeft verklaard dat hij afkomstig is uit de Democratische Republiek Congo (DRC). Hetgeen in de voortgangsrapportage staat vermeld omtrent het afgeven van de lp is niet juist. De Togolese autoriteiten hebben erkend dat eiser de Togolese nationaliteit heeft, maar konden geen lp afgeven in verband met een wisseling van autoriteiten. Volgens de in 2004 gemaakte afspraak met de Togolese autoriteiten kon verweerder eiser uitzetten met een EU-document.
Het proces-verbaal van de uitzetting van eiser is opgemaakt op basis van rapportages van de escorts die daarbij aanwezig waren. Deze waren niet beschikbaar om zelf een proces-verbaal op te maken. De notities die zij hadden gemaakt zijn waarschijnlijk niet aan de rechtbank overgelegd omdat deze niet begrijpelijk zouden zijn gelet op de vele afkortingen die daarin worden gebezigd. Verweerder heeft de vragen van de rechtbank voldoende beantwoord.
Verweerder laat de grond van de bewaring ‘verdacht van het plegen van een misdrijf’ vallen. De overige gronden blijven staan en heeft verweerder terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd. Het EU-document is geen identiteitsdocument in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000 en eiser heeft geen vrije termijn, zodat de grond dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats kan worden tegengenworpen.
Verweerder betrekt de vorige periode die eiser in bewaring heeft gezeten bij de beoordeling van de vraag of thans voldoende voortvarend wordt gehandeld. Dit is, afgezien van de onduidelijkheden in de voortgangsrapportage, het geval. In eerdere uitspraken van de rechtbank betreffende de eerdere bewaring van eiser is dit ook geoordeeld. Weliswaar zit eiser opgeteld ruim zeven maanden vast, maar hij heeft het onderzoek gefrustreerd, onder meer door in Togo te verklaren dat hij uit de DRC afkomstig is, en hij wordt verdacht van een misdrijf. Verweerder moet in staat worden gesteld zich te beraden over volgende uitzethandelingen ten aanzien van eiser, waarbij een poging om eiser opnieuw uit te zetten naar Togo niet is uitgesloten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser is op 17 augustus 2005 in bewaring gesteld nadat een poging van verweerder om eiser uit te zetten naar Togo met een EU-document was mislukt. Voorafgaand aan de poging tot uitzetting zat eiser vanaf 21 januari 2005 in bewaring. Tussen partijen is niet langer in geschil dat deze eerdere inbewaringstelling van eiser in ieder geval op het moment dat eiser het Nederlands grondgebied verliet is beëindigd en dat de op 17 augustus 2005 aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel een nieuwe maatregel betreft. Onderhavig beroep betreft dan ook een eerste beroep tegen deze maatregel.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de poging tot uitzetting van eiser thans niet ter toetsing voorligt, nu dit een feitelijke handeling van verweerder betreft waartegen - in ieder geval tot het moment waarop eiser het Nederlands grondgebied verliet - een apart rechtsmiddel kon worden aangewend. Naar het oordeel van de rechtbank vallen dwangmiddelen die buiten Nederland zijn aangewend buiten het onderhavige toetsingskader. Thans ligt ter toetsing voor de inbewaringstelling van eiser op 17 augustus 2005 en het daaraan voorafgaande vreemdelingentraject, dat teruggaat tot het moment dat eiser na terugkeer van de mislukte poging tot uitzetting in Nederland is gearriveerd.
De rechtbank stelt vast dat eiser, blijkens het proces-verbaal van artikel 50 van de Vw 2000, na de mislukte poging tot uitzetting op 17 augustus 2005 om 10.25 uur is geland op Schiphol. Vervolgens is eiser blijkens dit proces-verbaal om 10.30 uur staande gehouden. Om 11.50 uur is eiser in bewaring gesteld.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser tussen de opheffing van de vorige bewaring en de onderhavige inbewaringstelling nimmer feitelijk in vrijheid is geweest. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting van 7 september 2005 aangegeven dat eiser vanaf het moment van landen in Nederland om 10.25 uur tot het moment van staande houden om 10.30 uur van zijn vrijheid is beroofd op grond van artikel 4.6 van het Vb 2000.
Artikel 4.6 van het Vb 2000 bepaalt dat een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, zich houdt aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.
De rechtbank is van oordeel dat dit artikel, anders dan verweerder meent, geen juridische basis biedt voor de feitelijke vrijheidsbeneming van eiser, nu dit artikel slechts voorziet in de mogelijkheid van het geven van aanwijzingen en de nota van toelichting bij dit artikel noch de jurisprudentie aanleiding geeft voor het oordeel dat onder het geven van aanwijzingen tevens dient te worden verstaan dat een persoon in zijn vrijheid kan worden beperkt dan wel van zijn vrijheid kan worden beroofd. Nu verweerder geen andere juridische grondslag heeft gegeven voor de feitelijke vrijheidsbeneming van eiser tussen het moment van aankomst in Nederland en de staandehouding, stelt de rechtbank vast dat deze vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden zonder de aanwending van daartoe strekkende bevoegdheden die bij of krachtens de Vw 2000 aan de daartoe bevoegde autoriteiten zijn toegekend. Deze vrijheidsbeneming is derhalve onrechtmatig geschied.
Blijkens het voornoemde proces-verbaal van artikel 50 van de Vw 2000 is eiser vervolgens om 10.30 uur staande gehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Overbrenging dan wel ter beschikking stelling heeft plaatsgevonden omdat van de staande gehouden persoon niet zijn identiteit, nationaliteit of verblijfsrechtelijke positie kon worden vastgesteld, aldus het proces-verbaal.
De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat, nu eiser zojuist was teruggekeerd van een mislukte poging tot uitzetting met een door verweerder opgemaakt EU-document, niet valt in te zien dat de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser bij verweerder niet bekend waren op dat moment en niet konden worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat dit wel het geval is geweest. Het proces-verbaal vermeldt voorts dat de staandehouding heeft plaatsgevonden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit artikel bepaalt dat, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, hij mag worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Dit rijmt niet met de hiervoor weergegeven verklaring in het proces-verbaal dat de identiteit, nationaliteit of verblijfsrechtelijke positie van eiser niet kon worden vastgesteld en hij om die reden is staande gehouden.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verslaglegging in het proces-verbaal van artikel 50 van de Vw 2000 onjuist is, en dat daarmee door verweerder onvoldoende duidelijkheid is gegeven over de juridische basis waarop eiser vanaf 10.30 uur tot zijn inbewaringstelling van zijn vrijheid is beroofd. Dat het staande houden dan wel ophouden van eiser niet noodzakelijk was, gelet op het beleid van verweerder neergelegd in paragraaf A3/2.3.11 van de Vc 2000, doet niet af aan het feit dat dit in onderhavige zaak wel is geschied en verweerder onvoldoende duidelijkheid heeft geboden omtrent de precieze wettelijke grondslag. Nu de rechtbank zich een oordeel dient te vormen omtrent de rechtmatigheid van de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande traject op basis van de door verweerder overgelegde processtukken, is het van essentieel belang dat deze stukken een compleet en nauwkeurig beeld weergeven van de gang van zaken voorafgaand aan en rond de inbewaringstelling. De onjuiste verslaglegging in voornoemd proces-verbaal is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig en staat een goede oordeelsvorming omtrent de rechtmatigheid van de inbewaringstelling in de weg.
Nu eiser op 17 augustus 2005 van 10.25 uur tot 10.30 uur zonder kenbare juridische grondslag van zijn vrijheid is beroofd, eiser derhalve onbevoegdelijk in de macht van verweerder is gekomen, en de grondslag voor de vrijheidsbeneming in de periode van 10.30 uur tot 11.50 uur onjuist door verweerder is weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat de daarop volgende inbewaringstelling evenzeer in strijd is met de Vw 2000. Verweerder heeft geen belangen gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van het vreemdelingenrechtelijk voortraject geen gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheid van de bewaring.
De rechtbank stelt voorts vast dat de informatievoorziening van de zijde van verweerder in onderhavige zaak ook overigens onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank wijst hierbij op de omstandigheid dat ook de door verweerder in de voortgangsrapportage van 30 juli 2005 weergegeven informatie omtrent het verkrijgen van een laissez-passer voor eiser bij nadere discussie ter zitting onjuist dan wel niet eenduidig is gebleken. Voorts heeft verweerder de door de rechtbank bij de schorsing gestelde vragen bij faxberichten van 31 augustus en 1 september 2005 onvolledig beantwoord en heeft verweerder nagelaten het door de rechtbank bij de schorsing verzochte proces-verbaal te doen opstellen door een ambtenaar die bij de uitzetting van eiser aanwezig is geweest. De mededeling van verweerder dat de bij de uitzetting aanwezige escorts niet beschikbaar waren en dat de door hen opgemaakte rapporten, die de basis vormden voor het overgelegde proces-verbaal, niet zijn bijgevoegd omdat deze voor de rechtbank waarschijnlijk niet begrijpelijk zouden zijn in verband met gebezigde afkortingen, acht de rechtbank onvoldoende. Uit de overgelegde telefoonnotitie van 23 augustus 2005 is - zonder nadere toelichting, die eerst ter zitting is gegeven - niet af te leiden door welke persoon en in welke hoedanigheid deze is opgemaakt, noch door wie het betreffende telefoongesprek is gevoerd. De rechtbank acht de informatievoorziening aan de rechtbank en eiser dan ook (opnieuw) onder de maat van de zorgvuldigheid.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 14 september 2005.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1960,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting en 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 14 september 2005 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1960,-- (zegge: negentienhonderd en zestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Mans, voorzitter, en mrs. C. Klomp en H.J.M. Baldinger, rechters, door deze in het openbaar uitgesproken op 14 september 2005, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Koenis, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.