ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4252

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/41649, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Colombiaanse vreemdeling met betrekking tot vervolging door FARC en vestigingsalternatief in Colombia

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 september 2005 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Colombiaanse vreemdeling, A, die vreesde voor vervolging door de guerrillagroep FARC. De rechtbank overwoog dat de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Colombia niet voldoende basis bood voor de conclusie dat er relatief veilige gebieden waren waar A zich zou kunnen vestigen. De rechtbank benadrukte dat de situatie in Colombia dynamisch is en dat de indeling in veilige en onveilige gebieden niet betrouwbaar is. A had eerder een restaurant en een speelhal in Colombia, maar was bedreigd door de FARC en had uiteindelijk besloten naar Nederland te vluchten. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onzorgvuldig was, omdat niet was gekeken naar de actuele veiligheidssituatie in Colombia en de specifieke omstandigheden van A. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waardoor de Minister opnieuw moest beslissen over de asielaanvraag. Tevens werd de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven, omdat de grondslag voor deze maatregel was komen te vervallen. De rechtbank veroordeelde de Minister in de proceskosten van A, die op € 1288,-- werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.: AWB 05/41649 (voorlopige voorziening)
AWB 05/41648 (beroep)
AWB 05/41650 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V.nr.: 270.848.3750
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Colombiaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol te Oude Meer, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 9 september 2005 is verzoeker op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoeker is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 15 september 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 15 september 2005 heeft verzoeker tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 september 2005 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, zijn behandeld ter zitting van 23 september 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.P. Jacobs, tolk in de Spaanse taal.
5. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoeker is afkomstig uit B in Colombia. In de periode 1999-2001 had verzoeker een restaurant in C. Nadat tot twee maal toe een politiepost, op drie kilometer afstand van het restaurant gelegen, door de guerrilla was aangevallen werd een politie-eenheid en een antiguerrilla-eenheid in het gebied gestationeerd. In 2000 of 2001 heeft iemand verzoeker gewaarschuwd dat een bomaanslag door de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) op zijn restaurant zou worden uitgevoerd omdat er veel militairen kwamen. Hierna heeft verzoeker het restaurant gesloten. Sinds 2002 zat de FARC in het gebied waarin de boerderij van zijn moeder lag, waar verzoeker regelmatig aan het werk was. De FARC eiste vijf miljoen pesos van verzoeker als bijdrage aan de veiligheid van de streek. Hierna heeft verzoeker de boerderij verlaten. Van 2002 tot 2004 heeft verzoeker in Medellín verbleven. In mei 2004 heeft verzoeker in D een speelhal gekocht. Na drie of vier maanden werd verzoeker ook daar benaderd door de FARC om beschermingsgeld, te weten 800.000 pesos, te betalen. Tussen 8 en 12 januari 2005 heeft verzoeker besloten dat hij geen geld wilde betalen en is naar B teruggekeerd, de speelhal overlatend aan zijn neef en mede-eigenaar. In het huis van zijn familie is verzoeker ondergedoken tot hij op 6 september 2005 naar Nederland is vertrokken. Op 29 mei 2005 heeft verzoeker bij de autoriteiten aangifte gedaan van hetgeen is gebeurd en waar hij voor vreest.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE ASIELAANVRAAG
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Niet geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker gegronde vrees heeft voor vervolging van de zijde van de leden van de FARC. Verzoeker heeft immers gesteld vanaf 12 januari 2005 tot aan zijn vertrek op 6 september 2005 in het huis van zijn familie in B te hebben gewoond zonder door leden van de FARC te zijn benaderd terwijl hij eenvoudig traceerbaar is geweest. Ook heeft verzoeker -verplicht- rond Pasen een bijeenkomst van de FARC bijgewoond zonder problemen te hebben ondervonden. Ongeloofwaardig is eveneens dat verzoeker door de FARC wordt gezocht omdat hij in 2004 in zijn speelhal in D ook door leden van de FARC is afgeperst. Hij is immers tot januari 2005 in D blijven wonen zonder opnieuw door de FARC te zijn benaderd. Ook is de neef van verzoeker die de speelhal heeft overgenomen nadien niet opnieuw door de FARC benaderd. Verzoeker heeft zijn vermoedens dat hij problemen te vrezen heeft niet onderbouwd.
Voorts bevatten de verklaringen van verzoeker onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoeker zich als tegenstander van de Colombiaanse autoriteiten of wie dan ook heeft gemanifesteerd en dat daarom voor hem een zodanige negatieve belangstelling bestaat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen zou hebben. Verzoeker heeft expliciet verklaard van de zijde van de autoriteiten nooit problemen te hebben ondervonden. De omstandigheid dat verzoeker in augustus 2005 op reguliere wijze een paspoort heeft verkregen waarmee hij zijn land op legale wijze heeft verlaten duidt er niet op dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
Ook is niet gebleken dat verzoeker zich in een acute vluchtsituatie heeft bevonden nu hij op 29 mei 2005 een verklaring heeft afgelegd bij de gemeenteambtenaar in Argelia met als doel deze bij een in te dienen asielaanvraag over te leggen. Bovendien is verzoeker nog tot 6 september 2005 in zijn eigen woning gebleven.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Ter zake van het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid komt verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Naar aanleiding van het verschijnen op 19 januari 2005 van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Colombia (kenmerk DPV/AM-859426) acht verweerder het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Colombia niet noodzakelijk. Blijkens het ambtsbericht zijn er in Colombia zowel veilige als onveilige gebieden. Daarnaast bestaan er gebieden waar sprake is van een dynamisch conflict. Het gaat hierbij om conflictgebieden die zich voortdurend verplaatsen naar verschillende, maar in omvang beperkte gebieden. Gebieden -deel uitmakend van het dynamische gebied- die veilig zijn kunnen binnen korte tijd onveilig zijn. Verzoeker is afkomstig uit één van de onveilige gebieden. Nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt in de negatieve belangstelling van de FARC te staan is er geen reden om aan te nemen dat hij ook in de genoemde gebieden niet veilig is. Voor verzoeker bestaat er een verblijfsalternatief in de veilige gebieden in Colombia.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Verzoeker meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Gelet op informatie uit openbare bronnen kan de stelling van verweerder dat verzoeker geen problemen met de FARC meer zou hebben te vrezen niet worden gevolgd. Verwezen wordt in dit verband naar het rapport van de UNHCR van maart 2005 en de brief van Amnesty International aan de Minister van 18 april 2005.
Verzoeker werd afgeperst door de FARC en bedreigd met de dood. Uit de overgelegde informatie blijkt dat er geen vestigingsalternatief is voor verzoeker.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
1. Verzoeker stelt zich ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 juli 2005 (AWB 05/27685) op het standpunt dat de grond van de maatregel, namelijk dat de vreemdeling evident geen bescherming van Nederland behoeft, is komen te vervallen. Niet is gebleken waarin het belang tot voortzetting van de maatregel is gelegen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig voortduurt.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
7. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. De voorzieningenrechter begrijpt uit de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat het bestreden besluit (thans) als volgt dient te worden gelezen. Het relaas van verzoeker met betrekking tot de gestelde feiten acht verweerder geloofwaardig. Het bestreden besluit is gestoeld op een negatieve inschatting van het realiteitsgehalte van de vermoedens van verzoeker, althans een negatief zwaarwegendheidsoordeel van verweerder over het relaas van eiser. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat in geschil zijn de vragen
1. of het asielrelaas van verzoeker voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie van verweerder dat verzoekers vermoedens ten aanzien van problemen met de FARC niet reëel en dus niet geloofwaardig zijn dan wel
2. of zijn relaas voldoende zwaarwegend is voor een gegrond beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b. En voorts
3. of verweerder, uitgaande van de door verzoeker gestelde feiten, in redelijkheid aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft kunnen onthouden.
9. Ter beantwoording van de eerste vraag overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2005 (200407775/1) dat het aan verweerder is om het realiteitsgehalte van de door een vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen in het licht van hetgeen deze overigens heeft verklaard en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie, en daaraan een oordeel te verbinden over de geloofwaardigheid van dat relaas. Met dit uitgangspunt strookt niet dat verweerder, nadat hij heeft vastgesteld dat hij het asielrelaas geloofwaardig acht, zodanige vermoedens en verklaringen niettemin niet als zijnde geloofwaardig betrekt bij de beoordeling van de vraag of de desbetreffende vreemdeling met zijn relaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter schiet de motivering van het bestreden besluit op dit punt dan ook tekort.
10. De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van zowel de eerste als de tweede vraag het volgende van belang. Verweerder heeft in het bestreden besluit veel gewicht toegekend aan het feit dat verzoeker een lange periode op een betrekkelijk gemakkelijk te traceren plaats heeft verbleven in B zonder door de FARC te zijn benaderd. Uit het asielrelaas blijkt echter dat verzoeker gedurende een aantal maanden voordat hij naar Nederland is gereisd ondergedoken heeft geleefd in de familiewoning in B en zich bijna volledig heeft teruggetrokken uit het openbare leven uit angst voor de FARC. Verzoeker wijst ter verklaring van het feit dat de FARC hem op dat traceerbare adres niet heeft lastig gevallen naar het gegeven dat hij een relatief veilige omgeving had uitgezocht om onder te duiken. Immers, op de vraag tijdens het nader gehoor van 12 september 2005 of de FARC niet allang iets had kunnen ondernemen tegen verzoeker als zij dat hadden willen doen antwoordde verzoeker: “Ze komen mij niet in de stad vermoorden want dan komen ze langs verschillende politiebases.”
Voorts is in het UNHCR rapport “International Protection Considerations Regarding Colombian Asylum-Seekers and Refugees” van maart 2005 op pagina 44, onder noot 118, het volgende vermeld. “An adjunct professor in the department of Government at Georgetown University ( ) confirms that both the guerrillas and paramilitary groups often employ highly sophisticated databases and computer networks. An individual who is threatened in one area of the country will not be notably safer by relocating to another. Depending on the nature and reasons for the threat, the victims can be pursued relentlessly. There are countless stories of men and women receiving threats in Bogotá and Medellin after relocating from another area and attempting to live anonymously in the big city. Many have been killed after seeking refuge in another part of the country. There are also cases of people leaving the country for periods of months or years, and then killed after returning. Memories are long and data is systematically recorded and analyzed.”
In de brief van Amnesty International aan de Minister van 18 april 2005 is eveneens aangegeven dat de verschillende elkaar bestrijdende gewapende groeperingen in Colombia een effectief communicatienetwerk hebben opgezet en in staat zijn om in heel Colombia mensen op te sporen. Uit het voorgaande komt het beeld naar voren dat personen die eenmaal problemen met de FARC hebben ondervonden, in de negatieve aandacht van de FARC blijven staan en dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om zich daaraan te onttrekken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bovenstaande informatie en omstandigheden op kenbare wijze dient te betrekken in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de vermoedens van verzoeker en de zwaarwegendheid van zijn relaas, hetgeen niet is geschied. De kenbare motivering van het bestreden besluit is op deze punten dan ook onvoldoende draagkrachtig naar het oordeel van de voorzieningenrechter.
11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
12. Verzoeker heeft zich voorts beroepen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan verzoeker een verblijfsalternatief in de veilige gebieden in Colombia tegengeworpen waarbij wordt verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Colombia van 19 januari 2005. Verzoeker heeft deze tegenwerping gemotiveerd bestreden. Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
13. Uit het Besluit houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2005/16 blijkt dat verweerder ten aanzien van Colombia geen categoriaal beschermingsbeleid voert in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Ten aanzien van onveilige geachte gebieden binnen Colombia is opgenomen dat geoordeeld zou kunnen worden dat categoriale bescherming geïndiceerd is, maar dat personen afkomstig uit deze gebieden zich aan de algehele geweldssituatie kunnen onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven en dat aan hen dus een verblijfsalternatief zal worden tegengeworpen. Buiten geschil is dat verzoeker afkomstig is uit een onveilig gebied.
14. De vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, dient te worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
15. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar WBV 2005/16, dat is gebaseerd op voornoemd ambtsbericht. In het ambtsbericht staat, op pagina 19 en 20, het volgende vermeld.
“Er is sprake van een dynamisch conflict. De conflictgebieden veranderen voortdurend evenals de positie van de guerrilla’s en paramilitairen, met uitzondering van de grensgebieden met Venezuela, Panama en Ecuador. Deze gebieden worden al decennialang betwist tussen guerrilla’s en paramilitairen vanwege hun strategische belang voor de wapen- en drugshandel. Het is derhalve moeilijk, zo niet onmogelijk, om een duidelijke uitspraak te doen over veilige en onveilige gebieden. Gebieden die nu veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn en omgekeerd.”
Anders dan verweerder leidt de voorzieningenrechter uit deze informatie niet af dat er sprake is van relatief veilige en onveilige gebieden en voorts gebieden met een dynamisch conflict, maar veeleer dat in heel Colombia sprake is van een dynamisch conflict, waardoor relatief veilige en onveilige gebieden telkens veranderen. De voorzieningenrechter acht van groot belang dat uit deze informatie uit het ambtsbericht volgt dat de indeling van Colombia in relatief veilige en onveilige gebieden, waarvan verweerder in het bestreden besluit zonder meer is uitgegaan bij het tegenwerpen van een vestigingsalternatief, een betrekkelijk hachelijke aangelegenheid is, reden waarom het geboden is om (telkens) tenminste de meest actuele informatie over de stand van zaken te betrekken in het onderzoek en de besluitvorming. Ook de brief van Amnesty International aan verweerder van 18 april 2005 en het rapport van de UNHCR van maart 2005 waarin wordt gesteld dat “...it will be extremely difficult for an individual fleeing non-state agents of persecution to find an alternative area of relocation which could be considered as safe”, op welke informatie verzoeker zich heeft beroepen, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding moeten zijn voor verweerder om een onderzoek in te stellen naar de actuele veiligheidssituatie in Colombia, bijvoorbeeld door aan de Minister van Buitenlandse Zaken de vraag voor te leggen of de gebieden die in het ambtsbericht als veilige gebieden worden bestempeld nog immer als veilige gebieden kunnen worden aangemerkt. Daarbij zou meer specifiek kunnen worden betrokken de vraag of de veilige gebieden ook veilig zijn voor personen die problemen hebben (ondervonden) met de FARC.
Nu verweerder heeft nagelaten nader onderzoek in vorenbedoelde zin te doen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen -in elk geval binnen de AC-procedure- en een deugdelijke motivering ook op dit punt ontbeert.
16. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep ter zake van de asielaanvraag te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
17. Ten aanzien van het beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel overweegt de rechtbank het volgende.
18. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen.
19. Volgens paragraaf C3/12.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zal verweerder, indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen, bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen.
20. In het bovenstaande heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder de aanvraag van verzoeker niet met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid in de AC-procedure heeft kunnen afwijzen en dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw inhoudelijk op verzoekers asielaanvraag zal dienen te beslissen. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag is derhalve gegrond verklaard.
21. De rechtbank stelt vast dat bovenstaand oordeel in de asielprocedure een inhoudelijk oordeel is. Gelet hierop dient op grond van het in paragraaf C3/12.3.3 van de Vc 2000 opgenomen beleid te worden afgewogen of voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten bij afweging van de daarbij betrokken belangen.
22. In het afwijzende besluit op verzoekers asielaanvraag heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat er in casu sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan voortzetting van de maatregel, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Hierbij heeft verweerder het Nederlandse belang bij grensbewaking en de omstandigheid dat verzoeker niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden van artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000, in aanmerking genomen. Voorts heeft verweerder in dit kader gesteld dat blijkens de inhoud van het besluit verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
23. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat het feit dat aan verzoeker op grond van artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 de toegang is geweigerd maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is opgelegd. De rechtbank is echter voorts van oordeel dat voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De grondslag voor de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel is in het onderhavige geval gelegen in de omstandigheid dat verzoeker, gelet op de afwijzende AC-beschikking, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000. Met de gegrondverklaring van het beroep in de AC-procedure en het oordeel dat verzoekers asielaanvraag opnieuw inhoudelijke beoordeling behoeft, is echter deze grondslag voor voortzetting van de maatregel komen te vervallen. Nu verweerder voorts heeft nagelaten aan te geven waarin het belang tot voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel, zoals bedoeld in paragraaf C3/12.3.3.2 van de Vc 2000, daarnaast is gelegen, is de rechtbank onder deze omstandigheden van oordeel dat het persoonlijk belang van verzoeker bij opheffing van de maatregel zwaarder dient te wegen dan het belang van de Nederlandse staat bij een effectieve nationale en buitengrensbewaking.
24. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van de datum van deze uitspraak bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en beveelt de rechtbank de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf de datum van deze uitspraak.
25. Nu de opheffing van vrijheidsontnemende maatregel wordt bevolen vanaf de datum van deze uitspraak ziet de rechtbank geen aanleiding verzoeker ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
26. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer 05/41648:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 10 september 2005;
in de zaak geregistreerd onder nummer 05/41649:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/41650:
- verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond;
- beveelt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van de datum van deze uitspraak wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1288,-- (zegge: twaalfhonderd en achtentachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. K. Mans, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en openbaar gemaakt op: 29 september 2005.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 29 september 2005.
Conc.: MSj
Coll: MvK
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel bedraagt eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.