Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/32902 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Centraal-Afrikaanse nationaliteit, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 10 februari 2005 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 12 juli 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 20 juni 2005 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, en verweerder op te dragen om binnen veertien dagen op het bezwaarschrift van verzoeker te beslissen. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 22 juli 2005 en zijn nader aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Op laatstgenoemde brief heeft verweerder bij schrijven van 15 augustus 2005 zijn reactie gegeven.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was verzoekers echtgenote, mevrouw C, ter zitting aanwezig.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de door verzoeker gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onver-wijlde spoed, gelet op de betrok-ken belan-gen, dat ver-eist.
2. Verzoeker heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Verzoekers echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft en met wie verzoeker op 12 november 2004 te Parijs is gehuwd, heeft zich in 1986 in Frankrijk gevestigd, alwaar zij als advocaat werkzaam is geweest bij het advocatenkantoor D. Op verzoek van haar werkgever is zij thans voor een periode van achttien maanden werkzaam op het kantoor in B. Verzoeker heeft in dat kader zijn baan in Frankrijk opgezegd om haar naar Nederland te vergezellen en heeft derhalve verblijf in Nederland aangevraagd als echtgenoot van een onderdaan van de Europese Unie (EU). Deze aanvraag is door verweerder ten onrechte afgewezen. Uit het gemeenschapsrecht, de EU-richtlijnen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) volgt dat aan de echtgenoot/onderdaan van een derde land, van een onderdaan van een lidstaat van de EU, die vanuit een andere lidstaat terugkeert naar eigen land, dezelfde rechten wordt toegekend als die welke hij krachtens het gemeenschapsrecht zou hebben gehad, indien hij met de EU-onderdaan niet naar het eigen land was teruggekeerd, maar naar een andere lidstaat. Daarbij kan niet de eis worden gesteld dat vóór terugkeer van de gemeenschapsonderdaan naar diens eigen land, het verblijfsrecht van de onderdaan van een derde land een van die eerstgenoemde onderdaan afhankelijk karakter moet dragen in de andere lidstaat waar zij voordien hebben verbleven. Enkel door het huwelijk met een gemeenschapsonderdaan wordt het communautaire verblijfsrecht gevestigd. In dit verband is door verzoeker verwezen naar de arresten van het Hof in de zaken Morson en Jhanjan (27 oktober 1982, RV, 1982/113), Diatta (13 februari 1985, RV 1985/98), Surinder Singh (7 juli 1992, RV 1992/94) en Akrich (23 september 2003, JV 2004/1). Uit het voorgaande volgt volgens verzoeker dat hij op grond van zijn huwelijk met zijn Nederlandse echtgenote aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Voorts heeft verzoeker opgemerkt dat hij, anders dan door verweerder in het bestreden besluit is aangenomen, over een zelfstandige verblijfsvergunning in Frankrijk (heeft) beschikt. Weliswaar heeft verzoeker eerder een relatie met mevrouw E onderhouden, doch verzoeker heeft nimmer een van haar afhankelijk verblijfsrecht in Frankrijk gehad. De gevraagde voorziening strekt primair ertoe verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 en bijlage 7 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Subsidiair wordt verzocht verweerder op te dragen om binnen veertien dagen op het door verzoeker gemaakte bezwaar te beslissen op straffe van een dwangsom. Het spoedeisende belang van het verzoek is hierin gelegen dat verzoeker, zolang hij niet in het bezit is van een verblijfsdocument, aangeboden werk niet kan accepteren en dat hij thans slechts voorwaardelijk tegen ziektekosten is verzekerd. Tevens vloeit uit het migratiebevorderende karakter van het gemeenschapsrecht onverwijlde spoed voort en rust daarnaast op de voorzieningenrechter de rechtsplicht om de volledige doorwerking van het gemeenschapsrecht te vergemakkelijken, aldus verzoeker.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verblijf als echtgenoot van een EU-onderdaan. Verzoeker heeft immers nimmer in Frankrijk op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) verblijf bij zijn echtgenote gehad. Weliswaar is verzoeker in Frankrijk in het bezit van een verblijfsvergunning, maar deze vergunning is voor verblijf bij mevrouw E aan verzoeker verleend. Nu gebleken is dat verzoeker in Frankrijk niet over een van zijn echtgenote afhankelijke verblijfsstatus beschikt, kan verzoeker geen aanspraken ontlenen aan het gemeenschapsrecht. In zijn brief van 15 augustus 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verzoek, nu verzoeker op grond van artikel 8 van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Bij toewijzing van de gevraagde voorziening heeft verweerder immers geen spoedeisend belang.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Hetgeen namens verzoeker in dit verband (als weergegeven onder II.2) is gesteld, is immers niet gemotiveerd weersproken.
6. Thans is derhalve aan de orde de vraag of, gegeven de spoedeisendheid, gelet op de betrokken belangen de gevraagde voorziening dient te worden getroffen. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het navolgende.
7. Op grond van de artikelen 48 en 52 van het EG-Verdrag hebben onderdanen van de lidstaten het recht om zich naar het grondgebied van andere lidstaten te begeven en aldaar te verblijven om daar een economische activiteit in de zin van die bepalingen te verrichten.
8. Het verblijfsrecht van familieleden van gemeenschapsonderdanen is onder meer geregeld in Verordening (EEG) nummer 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (Verordening nr. 1612/68).
9. In artikel 10, eerste lid, van Verordening nr. 1612/68 is - voor zover thans van belang - bepaald dat met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld zich mogen vestigen, ongeacht hun nationaliteit, zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
10. Ten aanzien van de bij deze verordening toegekende rechten en bevoegdheden zijn in de EG-richtlijnen 68/360/EEG en 73/148/EEG van de Raad van respectievelijk 15 oktober 1968 en 21 mei 1973 betreffende het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen binnen de gemeenschap nadere maatregelen neergelegd die bepalen dat de lidstaten aan de echtgenoot en de kinderen van de werknemer of de zelfstandige een verblijfsrecht toekennen dat gelijkwaardig is aan het recht dat aan de betrokken werknemer of zelfstandige zelf wordt toegekend.
11. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt - voor zover hier van belang - onder gemeenschapsonderdanen verstaan: onderdanen van lidstaten van de EU die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven, alsmede hun familieleden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit zijn gerechtigd een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
12. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft Onze Minister aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met h, en j tot en met l, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Onze Minister verschaft desgevraagd een dergelijk document of schriftelijke verklaring aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat het geschil, gelet op het verhandelde ter zitting, zich toespitst op de vraag op grond waarvan verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoeker, als onderdaan van een derde land, op grond van het gemeenschapsrecht uitsluitend toegang tot en verblijf in Nederland kan verkrijgen, zijnde het land waarvan zijn echtgenote de nationaliteit bezit en waarnaar zij terugkeert om een economische activiteit te verrichten, indien hij in een andere lidstaat een van zijn echtgenote afhankelijk verblijfsrecht heeft (gehad) onder de vigeur van het aldaar geldende nationale recht.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder met de overwegingen in het bestreden besluit noch met hetgeen hij ter zitting heeft verklaard erin geslaagd een toereikende motivering te geven die tot de conclusie zou moeten leiden dat het door verweerder ingenomen standpunt dient te worden gevolgd.
15. In het bestreden besluit is onder meer de volgende passage uit de tekst van paragraaf B10/5.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 opgenomen: “Uit jurisprudentie van het Hof kan worden afgeleid dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinslid - ongeacht diens nationaliteit - van een eigen onderdaan die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat op grond van het EG-Verdrag heeft verbleven en die zich daarna weer vestigt in eigen land. Voorwaarde is wel dat de eigen onderdaan verblijf in eigen land houdt conform het EG-Verdrag. Dit betekent dat een Nederlander bij terugkeer in Nederland als gemeenschapsonderdaan kan worden beschouwd, wanneer hij alhier reële en daadwerkelijke arbeid verricht of als economisch niet-actieve in de zin van het EG-verdrag kan worden aangemerkt. Voor het rechtmatig verblijf van de familie- of gezinsleden die in de andere lidstaat bij hem verbleven op grond van het EG-verdrag geldt dan het gemeenschapsrecht in plaats van de regels als genoemd in hoofdstuk B2 van de Vc 2000. Aan deze familie- of gezinsleden worden minstens dezelfde rechten toegekend als die zij krachtens het gemeenschapsrecht zouden hebben in een andere lidstaat. Deze familie- of gezinsleden worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Over de reikwijdte van het behoud van rechten krachtens het gemeenschapsrecht van de eigen onderdaan na terugkeer in het eigen land, heeft het Hof bepaald dat deze strekt zolang er een directe relatie bestaat tussen het gezinsleven en het vrij verkeer van werknemers. Het gaat dus om rechten krachtens het gemeenschapsrecht, waaraan reeds uitvoering is gegeven. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van de eigen onderdaan, die niet in de andere lidstaat bij hem hebben verbleven op grond van het EG-Verdrag, zijn daarom de regels als genoemd in hoofdstuk B2 van de Vc 2000 onverkort van toepassing. Het recht gaat verloren, indien de Nederlander niet meer voldoet aan de beperkingen van het EG-Verdrag”.
16. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de stelling van verweerder, zoals hierboven weergegeven onder II.13, geen toereikende grondslag vindt in de tekst van de Vc 2000. Uit het onder II.15 gegeven citaat kan immers niet de conclusie worden getrokken dat verzoeker, indien hij op grond van het gemeenschapsrecht toegang tot Nederland wenst te verkrijgen en zich aldaar wil vestigen, op grond van Frans recht in het kader van gezinshereniging verblijf dient te hebben gehad bij zijn echtgenote in Frankrijk. Het standpunt van verzoeker dat hem ten onrechte op grond van het gemeenschapsrecht geen verblijf in Nederland is verleend, wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de in het bestreden besluit aangehaalde passage uit de Vc 2000 eerder bevestigd dan ontkend.
17. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder evenmin steun vindt in de jurisprudentie van het Hof. Zo heeft het Hof in het arrest Surinder Singh overwogen dat artikel 52 van het EG-Verdrag en EG-richtlijn 73/148/EEG aldus moeten worden uitgelegd, dat zij een lidstaat verplichten de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die lidstaat, die zich met die echtgenoot naar een andere lidstaat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 van het EG-Verdrag en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 van het EG-Verdrag, en zulks ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot. Deze echtgenoot moet ten minste dezelfde rechten genieten als die welke hem door het gemeenschapsrecht zouden worden toegekend, indien zijn echtgenoot op het grondgebied van een andere lidstaat binnenkwam en verbleef.
18. Daarnaast is door het Hof in het arrest Akrich geoordeeld dat, teneinde aanspraak te kunnen maken op de rechten, bedoeld in artikel 10 van Verordening nr. 1612/68, de onderdaan van een derde land die met een burger van de Unie is gehuwd, wettig in een lidstaat verblijf moet houden wanneer hij zich begeeft naar een andere lidstaat, waarnaar de burger van de Unie emigreert of is geëmigreerd.
19. In het licht van deze arresten van het Hof kan, wanneer verzoeker zich in navolging van zijn echtgenote in Nederland wil vestigen, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter enkel worden geëist dat hij in Frankrijk wettig verblijf heeft (gehad). In dit verband moet dan ook tevens worden geconcludeerd dat het door verweerder in het bestreden besluit aangenomen gegeven dat verzoeker in Frankrijk beschikt over een van mevrouw E afhankelijke verblijfstitel, nog daargelaten de omstandigheid dat deze conclusie van verweerder door verzoeker is bestreden en hij evenmin door de zich in het dossier bevindende stukken wordt gedragen, relevantie mist.
20. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verweerder ter zitting gedane mededeling dat hij voornemens is verzoeker, alvorens op diens bezwaar zal worden beslist, te horen, niet aan het voorgaande kan afdoen, reeds nu onduidelijk is gebleven omtrent welke feiten en of omstandigheden verweerder het noodzakelijk acht om verzoeker te horen.
21. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek dient te worden toegewezen in die zin dat verweerder zal worden opgedragen verzoeker gedurende de bezwaarfase te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter bepaalt hierbij tevens dat, op grond van artikel 8:85, tweede lid en onder a, van de Awb, de voorlopige voorziening vervalt zodra de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het besluit dat op bezwaar is genomen, ongebruikt is verstreken.
22. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. In het arrest van het Hof in de zaak Carpenter (JV 2002/290) is door het Hof overwogen dat, hoewel het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als zodanig een buitenlander geen enkel recht waarborgt om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten komen, een inmenging kan zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Een dergelijke inmenging is in strijd met het EVRM indien zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, namelijk indien zij niet bij de wet is voorzien, is ingegeven door één of meer met betrekking tot dat lid legitieme doelstellingen, en in een democratische samenleving nodig is, dat wil zeggen gerechtvaardigd door een dwingende maatschappelijke behoefte en met name evenredig aan het nagestreefde legitieme doel. In deze zaak, waarin mevrouw Carpenter - van Filippijnse nationaliteit - werd bedreigd met uitzetting, heeft het Hof geoordeeld dat een besluit tot haar uitzetting niet het juiste evenwicht tussen de betrokken belangen eerbiedigt, namelijk enerzijds het recht van haar Britse echtgenoot op eerbiediging van zijn gezinsleven, en anderzijds de verdediging van de openbare orde en veiligheid. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat vast staat dat het in 1996 in het Verenigd Koninkrijk voltrokken huwelijk van de echtelieden Carpenter een authentiek huwelijk is en dat mevrouw Carpenter er nog steeds een werkelijk gezinsleven leidt en er met name zorgt voor de kinderen uit een eerste huwelijk van haar echtgenoot.
23. In het licht van bovengenoemd arrest overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of in het onderhavige geval van verzoeker en zijn echtgenote, verweerders weigering om aan verzoeker verblijf bij zijn echtgenote toe te staan in Nederland een inmenging oplevert op het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van het EVRM, mede gelet op de omstandigheid dat door verweerder niet is bestreden dat het huwelijk tussen verzoeker en zijn echtgenote authentiek is en dat verzoeker een werkelijk gezinsleven met zijn echtgenote in Frankrijk heeft geleid. Verweerder kan dit verzuim in bezwaar evenwel nog herstellen.
24. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting , 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--).
25. Tevens bestaat er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen gedurende de bezwaarfase verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 en bepaalt daarbij dat de voorlopige voorziening vervalt zodra de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het besluit dat op bezwaar is genomen, ongebruikt is verstreken;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en openbaar gemaakt op: 12 september 2005.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 12 september 2005
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.