ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4090

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/42548
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting naar Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, afkomstig uit Afghanistan, had beroep aangetekend tegen een besluit waarin werd gesteld dat bij uitzetting naar Afghanistan geen sprake meer zou zijn van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat eiser onvoldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat hij een reëel risico liep op schending van artikel 3 EVRM. Eiser had verklaard problemen te verwachten bij terugkeer vanwege zijn verleden als lid van de DVPA en zijn werkzaamheden voor de staatsveiligheidsdienst, maar had deze vrees niet verder onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de veronderstelling dat een hernieuwde behandeling van eisers bezwaarschrift zou leiden tot een ander besluit. Het beroep werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 04/42548
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij schrijven van 14 mei 2004 heeft verweerder ambtshalve te kennen gegeven, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, dat ten aanzien van eiser bij uitzetting naar zijn land van herkomst geen sprake meer is van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Tegen dit schrijven heeft eiser bij faxbericht van 18 mei 2004 beroep aangetekend. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 04/23309.
Bij faxbericht, eveneens van 18 mei 2004, heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroepschrift is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 04/23310.
Bij uitspraak van 28 juli 2004 (AWB 04/23310 en 04/23309) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, dit verzoek afgewezen en bepaald dat het beroep aan verweerder zal worden doorgezonden ter behandeling als bezwaar.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 23 september 2004 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 04/42548.
Bij faxbericht eveneens van 23 september 2004 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroepschrift is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 04/42552.
Bij uitspraak van 26 november 2004 (04/42552) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
De zaak is op 16 maart 2005 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Artikel 3 EVRM luidt:
“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, op grond van de redenen waarom eiser destijds Afghanistan heeft verlaten dan wel op grond van de nieuw bekend geworden feiten en omstandigheden, bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een met van artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daartoe heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Volgens verweerder heeft eiser wisselende verklaringen afgelegd op grond waarvan zijn verklaringen, met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Hiertoe acht verweerder van belang dat eiser tijdens het aanvullend gehoor van 17 maart 2004 zelf heeft verklaard eerder, namelijk tijdens het nader gehoor in zijn eerdere asielprocedure, niet de waarheid te hebben gesproken. In het aanvullend gehoor van 17 maart 2004 heeft eiser verklaard reeds op 18 december 1999 Nederland te zijn binnengekomen, voor zijn komst naar Nederland vijf jaar in Moskou te hebben verbleven en de Taliban niet te hebben meegemaakt. Ook heeft eiser, aldus verweerder, tijdens dit gehoor verklaard dat hij zal terugkeren naar Afghanistan indien hem werk, onderdak en zijn kinderen worden gegeven hetgeen volgens verweerder niet duidt op een omstandigheid waarin eiser te vrezen heeft voor een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. Voor zover eisers verklaringen voor waar gehouden moeten worden stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog immer bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Ten aanzien van eisers stelling te vrezen te hebben voor de huidige machthebbers stelt verweerder dat eiser zijn vrees niet heeft onderbouwd. Indien eisers verklaringen beschouwd zouden moeten worden in het licht van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 2003/22 is verweerder van mening dat eiser niet valt onder één van de risicogroepen, zoals genoemd in dit TBV. Indien eiser een beroep doet op het feit dat hij lid is van een politieke groepering, zoals genoemd onder punt 4.2.1 van dit TBV of ex-communist is, zoals genoemd onder punt 4.2.2 van dit TBV, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij in die zin het reële risico loopt op een schending van art. 3 EVRM. Eiser heeft niet nader onderbouwd van wie of welke groep personen hij problemen verwacht te ondervinden bij terugkeer. Evenmin heeft eiser aangegeven waarom juist hij in de negatieve belangstelling zou staan van de huidige machthebbers.
3. Eiser heeft zich – kort weergegeven en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Nadat door verweerder de gedoogsituatie in het leven is geroepen waarin eiser door verweerder niet uit Nederland zou worden verwijderd, zijn er volgens eiser geen essentiële wijzigingen in de situatie in zijn land van herkomst geweest, om welk reden de bewijslast dat eiser zich thans zonder risico op een mogelijke schending van artikel 3 EVRM in zijn land van herkomst kan bevinden bij verweerder ligt. Eiser stelt dat ook ten tijde van het in het leven roepen van zijn gedoogsituatie de Taliban reeds was verdreven. Eiser acht het onbegrijpelijk hoe verweerder het afleggen van wisselende verklaringen en meer specifiek, zijn verklaring dat hij de Taliban niet heeft meegemaakt, aan hem kan tegenwerpen. Eiser stelt voorts dat ex-Khad medewerkers thans als risicogroep worden beschouwd. Volgens eiser heeft verweerder zijn verklaringen, zoals afgelegd tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie met betrekking tot terugkeer naar zijn land van herkomst, verdraaid dan wel onvolledig weergegeven. Eiser gaf slechts aan dat hij bereid zou zijn terug te keren naar zijn land van herkomst wanneer het voor hem veilig zou zijn. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden nu er tijdens de hoorzitting ten overstaan van een ambtelijke commissie door verweerder uitsluitend is ingegaan op artikel 8 EVRM. De stelling van verweerder dat de betreffende hoorzitting ook voor de 'artikel 3 EVRM-procedure' geldt wordt volgens eiser niet onderbouwd door de inhoud van het verslag van de zitting.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerders conclusie, als opgenomen in het schrijven van 14 mei 2004 dat, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, ten aanzien van eiser bij uitzetting naar zijn land van herkomst geen sprake meer is van schending van artikel 3 EVRM, is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij besluit van 2 april 2002 heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Dit besluit is bij uitspraak van 11 juni 2002 onherroepelijk geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder, ten tijde van dit besluit, eiser tevens te kennen heeft gegeven dat hij niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst omdat een dergelijke uitzetting strijdig zal zijn met het gestelde in artikel 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat deze kennisgeving dat eiser niet wordt uitgezet onder de gegeven omstandigheden dient te worden aangemerkt als een gedoogbesluit.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan de intrekking van een gedoogbesluit, anders dan een beslissing om wél te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden niet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden, een vraag die in algemene zin in de jurisprudentie geenszins is uitgekristalliseerd, is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling in het onderhavige geval niet van toepassing moet worden geacht gelet op het internationaalrechtelijke en regels van nationaal recht overstijgende rechtskarakter van artikel 3 EVRM, zodat reeds om die reden verweerders beslissing van 14 mei 2004, zoals hiervoor weergegeven, als een besluit dient te worden aangemerkt.
5. Ten aanzien van dit besluit overweegt de rechtbank thans als volgt.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen, met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Met inachtneming van voormeld toetsingskader ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder eisers verklaringen niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten op de gronden als verwoord in het bestreden besluit en het daarin ingelaste primaire besluit.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voor zover geloof wordt gehecht aan eisers verklaringen, eiser geen geslaagd beroep toekomt op het gestelde in artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van eisers vrees voor een behandeling als bedoeld in dit artikel van de zijde van de huidige machthebbers overweegt de rechtbank dat verweerder zich ter zitting, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt heeft gesteld dat eiser, als ex-Khad medewerker, onder één van de in het TBV 2003/22 genoemde risicogroepen valt, voor welke groepen slechts geringe indicaties nodig zijn om aannemelijk te maken dat zij bepaalde risico’s lopen bij terugkeer. Van dergelijke indicaties is verweerder evenwel niet gebleken. Gelet op voornoemde standpuntwijziging is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
6. Voor zover eisers betoog, dat er zich, na het door verweerder in het leven roepen van de gedoogsituatie waarin eiser door verweerder niet uit Nederland zou worden verwijderd, in zijn land van herkomst geen essentiële wijzigingen hebben voorgedaan, dient te worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat dit betoog dient te falen. Het vertrouwensbeginsel staat er immers niet aan in de weg dat verweerder op enig moment tot een ander besluit komt en sluit voorts niet uit dat verweerder tot een ander oordeel komt nadat eiser heeft aangegeven dat hij eerder niet de waarheid heeft gesproken.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder, zoals eiser betoogt, in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb, nu reeds uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat verweerder eiser ook in het kader van artikel 3 EVRM heeft gehoord.
7. Hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Gelet daarop is de rechtbank nagegaan of er aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 8:72, lid 3, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht en te kennen gegeven dat het enkele gegeven dat eiser onder één van de risicogroepen valt onvoldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM. Volgens verweerder dient eiser middels hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht, aldus verweerders standpunt ter zitting.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2004 (200408616/1) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het hiervoor vermelde standpunt heeft gesteld. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van eiser persoonlijke betreffende feiten en omstandigheden die tot de conclusie leiden dat eiser een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. Eiser heeft verklaard bij terugkeer problemen te zullen ondervinden vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de DVPA en werkzaamheden voor de staatsveiligheidsdienst. Eiser heeft echter in de onderhavige procedure niet nader onderbouwd van wie of van welke groep personen hij problemen verwacht te ondervinden en evenmin aannemelijk gemaakt waarom juist hij in de negatieve belangstelling zou staan van de huidige autoriteiten. Gelet hierop moet het naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten worden geacht dat zijdens eiser alsnog hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld naar voren zouden worden gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er aldus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van eisers bezwaarschrift ertoe kan leiden dat een ander besluit wordt genomen dan waartoe het vernietigde strekt.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 23 september 2004;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en R.P. Broeders, leden, en door de voorzitter en mr. drs. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 27 september 2005
Afschrift verzonden op: 27 september 2005
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.