ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4044

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/32315, 03/32316
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van etnische Azeri's uit Armenië en de toepassing van artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van twee eisers, A en B, van wie de etnische afkomst uit Armenië afkomstig is. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de eisers een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben aangevraagd op basis van hun vrees voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers voor 1992 uit Armenië zijn vertrokken en dat er in hun geval sprake is van een lichtere stelplicht en bewijslast, zoals verwoord in het beleid van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onvoldoende gemotiveerd was, omdat de standaardoverwegingen niet voldoende aanknopingspunten boden voor de conclusie dat er geen gegronde vrees voor vervolging was. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van deze wet en het Vluchtelingenverdrag heeft betrokken. De rechtbank concludeert dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in hun geval gegronde vrees voor vervolging hebben, maar dat de afwijzing van hun aanvraag niet op de juiste wijze is gemotiveerd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 03/32315 en 03/32316
Uitspraak in de zaak van
A en B, eisers,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, als ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluiten van 28 november 2000 afwijzend beslist op eisers aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 8 februari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluiten van 7 januari 2002 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 9 januari 2002 beroep ingesteld.
De rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, heeft bij uitspraak van 3 april 2003 de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluiten van 8 mei 2003 heeft verweerder de bezwaren van eisers wederom ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxbericht van 5 juni 2003 beroep ingesteld.
De zaak is op 29 augustus 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt na 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het na die datum geldende recht van toepassing is.
Voorzover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen."
Voorzover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen."
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat eiseres niet voor toelating in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Eisers hebben volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij gegronde vrees hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000, 15 augustus 2001 en 17 maart 2003 blijkt dat er geen reden is te veronderstellen dat gemengd gehuwden zich niet kunnen handhaven in Armenië. Wat betreft de inval in de woning van eisers door onbekenden militairen in 1990 meent verweerder dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij daarom als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag moeten worden toegelaten. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat zij hulp bij de autoriteiten hebben gezocht. Niet is gebleken dat deze autoriteiten niet bereid of in staat waren de nodige bescherming te bieden. Verder is eiser in 1995 teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Dit duidt volgens verweerder niet op gegronde vrees voor vervolging. Eiser heeft in die periode een ambtenaar in functie geslagen. Dit is volgens verweerder een commuun delict dat niet valt onder het Vluchtelingenverdrag nu niet is gebleken dat er sprake zal zijn van een onevenredig hoge bestraffing dan wel discriminatoire vervolging.
Voorts meent verweerder dat er geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verboden handeling.
3. Eisers zijn van oordeel dat verweerder hen ten onrechte een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft onthouden en hebben daartoe het volgende aangevoerd.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 blijkt dat gemengd gehuwden zich niet zondermeer in Armenië kunnen handhaven. Ook uit hoofdstuk C8 van de Vreemdelingencirculiaire 2000 blijkt dat bij reeds ontstane problemen de Azeri-afkomst van eiseres als een katalysator kan werken. De etnische afkomst van eiseres was bekend en er waren reeds problemen door ontstaan. Van eisers kan niet worden verwacht dat zij de hulp van de autoriteiten inroepen. Vrijwel de gehele Azeri-minderheid is uit Armenië vertrokken. Dat er uit de ambtsberichten blijkt dat er geen etnische zuiveringen meer plaatsvinden lijkt niet zozeer het gevolg van een veranderde houding van de autoriteiten maar meer van het feit dat zich bijna geen personen van etnisch Azeri-afkomst in Armenië bevinden.
Eisers vrezen bij terugkeer het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als bedoeld in het Verdrag en in artikel 3 EVRM. Terugkeer van etnische Azeri komt volgens de berichtgeving niet voor. Nu er recent geen etnische Azeri zijn teruggekeerd is de mate van veiligheid niet te voorspellen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven uit te gaan van de geloofwaardigheid van het relaas van eisers. Ter beoordeling ligt voor de vraag of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in aanmerking komen.
Eiser is Armeen en eiseres is van Azeri-afkomst. Eisers hebben aangegeven dat zij hun land van herkomst hebben verlaten in 1990 nadat onbekende militairen hun huis waren binnengevallen. Eisers hebben toen niet de hulp van de autoriteiten ingeroepen.
Eiseres is sinds 1990 niet meer naar haar land van herkomst teruggekeerd. Eiser is in 1995 teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
Van vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag is eerst sprake wanneer een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging vanwege een grond als genoemd in dit Verdrag en de autoriteiten in zijn land van herkomst geen bescherming kunnen bieden. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling Bestuursrechtspraak) heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2002 in zaak nr. 200202206/1, gepubliceerd in JV 2002/306 en NAV 2002/256) mag van een vreemdeling worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij aannemelijk is gemaakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
Eisers hebben zich eerst op 30 september 1999 tot de Nederlandse autoriteiten gewend om bescherming. Zij hebben aangegeven te vrezen voor vervolging vanwege problemen rond de Azeri-etniciteit van eiseres. Of eisers in hun stellingen gevolgd dienen te worden is een zogenoemde ex-nunc toetsing. Dat wil zeggen dat de rechtbank zal toetsen of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eisers ten tijde van het bestreden besluit niet te beschouwen waren als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag en er in beroep geen dusdanige nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht dat die nopen tot een ander oordeel dan hetgeen in de bestreden besluiten is verwoord.
In beroep heeft eiser niet bestreden dat zijn terugkeer naar zijn land van herkomst in 1995 niet op gegronde vrees voor vervolging duidt en dat hetgeen in 1995 is voorgevallen niet onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag valt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat er geen sprake is van een zodanige discriminatie van gemengd gehuwden in Armenië dat deze zich reeds daarom niet in Armenië zouden kunnen handhaven. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een ambtsbericht aan te merken als een deskundigenadvies. Verweerder mag van de juistheid van die informatie uitgaan tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Alhoewel eisers kunnen worden gevolgd in hun stelling dat de in de genoemde ambtsberichten informatie geven over de kleine hoeveelheid, niet op de voorgrond tredende etnisch- Azeri vrouwen die in Armenië zijn blijven wonen, was het aan eisers om aannemelijk te maken dat er in hun geval wel sprake zou zijn van een dusdanige discriminatie dat zij zich niet zelfstandig zouden kunnen handhaven omdat hun situatie van de in Armenië gebleven vrouwen verschilt. Het eerst ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat zulke verschillen zich kunnen uiten in naam, taalgebruik en geïntegreerdheid laat de rechtbank buiten beschouwing vanwege strijd met de goede procesorde. Nu bovendien uit het ambtsbericht van 21 juli 2004, dat verweerder in het verweerschrift in het geding heeft gebracht, blijkt dat er bij de UNHCR slechts één geval bekend is van een gemengd echtpaar dat, nadat het zich in Armenië had gevestigd, problemen heeft ondervonden en de UNHCR dit als zeer uitzonderlijk beschouwd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in hun geval sprake was van gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Voor zover eisers in beroep betogen dat zij de hulp van de autoriteiten niet hebben inroepen omdat dit bij voorbaat zinloos was wijst de rechtbank er op dat alvorens de toets aan de orde komt of een asielzoeker zich voor bescherming tot de autoriteiten kon wenden eerst dient te zijn vastgesteld dat de gestelde discriminatie op zich zodanig ernstig is dat deze vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. Nu de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit hier niet het geval is, komt de rechtbank niet meer aan de toets toe of eisers de hulp van de autoriteiten hadden moeten inroepen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in hun geval sprake is van een gegronde vrees voor vervolging en dat hen daarom terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is onthouden.
Voor wat betreft eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 juncto artikel 3 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen hebben zich beiden beroepen op het landgebonden deel van de Vreemdelingencirculaire inzake Armenië. In dit beleid is onder meer verwoord in paragraaf 4.4.3.3:
“Echter, gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de algehele situatie in Armenie van 17 maart 2003, dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnische Azeri bij terugkeer naar Armenië wordt bij zaken, waarbij de asielzoeker voor 1992 is vertrokken, eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.”
En in paragraaf 4.4.4. wordt gesteld:
“Het gestelde in de paragrafen 4.4.3.2 en 4.4.3.3 is ook van toepassing op gemengd gehuwden.”
Dit beleid verwijst nog naar het ambtsbericht van 17 maart 2003. Bij verweerschrift heeft verweerder echter ook het ambtsbericht van 21 juli 2004 in het geding gebracht waarin staat vermeld dat:
“Terugkeer van etnisch Azeri’s die oorspronkelijk uit Armenië afkomstig zijn, komt in de praktijk voor zover bekend niet voor. Het is dus niet bekend of etnisch Azeri de toegang wordt geweigerd door de Armeense autoriteiten als ze Armenië willen
binnenkomen.”
De rechtbank leidt uit het beleid van verweerder af dat er blijkbaar voor etnische Azeri en hun eventuele huwelijkspartner die voor 1992 zijn vertrokken een lichtere stelplicht en bewijslast dan gebruikelijk wordt gehanteerd door verweerder. Bij gebreke van een uitleg van verweerder bij de vraag wanneer een vreemdeling nu precies aan deze lichtere stelplicht en bewijslast heeft voldaan gaat de rechtbank er vanuit dat daarvan sprake is indien een beroep is gedaan op vorenomschreven beleid en de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij/zij van Azeri-afkomst is en Armenië voor 1992 heeft verlaten. Dat is in deze zaak het geval en onder die omstandigheid is een afwijzing van eisers beroep op artikel 3 EVRM met enkel een standaardoverweging - zakelijk weergegeven - dat daartoe onvoldoende aanknopingspunten zijn geboden, onvoldoende gemotiveerd. De bestreden besluiten zijn mitsdien strijdig met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht
De beroepen zijn derhalve gegrond.
5. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien voor eisers gezamenlijk is geprocedeerd worden de kosten slechts aan één van hen, in dit geval eiseres, toegekend. De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten voor eiseres worden begroot op
€ 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en voor eiser op nihil.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. M.W.W. Raspe, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 4 oktober 2005
Afschrift verzonden op: 4 oktober 2005
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.