ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3872

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/22429
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een kindsoldaat uit Sierra Leone met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser afkomstig uit Sierra Leone. De eiser, die op vijftienjarige leeftijd door de rebellen van het Revolutionary United Front (RUF) was gerekruteerd, heeft tijdens zijn verblijf bij de rebellen deelgenomen aan gewapende conflicten en gepleegd misdrijven, waaronder moord en verkrachting. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft de asielaanvraag afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven niet in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus.

De rechtbank heeft in haar overwegingen bijzondere aandacht besteed aan het beleid met betrekking tot kindsoldaten, zoals vastgelegd in TBV 2003/17 en de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd van de eiser op het moment van indiensttreding en de omstandigheden waaronder hij is gerekruteerd. De rechtbank stelt vast dat de eiser op vijftienjarige leeftijd onvrijwillig is ingelijfd en dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gepleegde misdrijven, gezien zijn jonge leeftijd en de omstandigheden van dwang en geweld die aan zijn indiensttreding ten grondslag lagen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de verweerder om voor 1 juli 2005 een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 644,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van asielaanvragen van kindsoldaten rekening te houden met hun bijzondere situatie en de impact van hun jeugdige leeftijd op hun verantwoordelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 04/22429
Datum uitspraak : 4 mei 2005
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen;
A te B, eiser,
gemachtigde mr. H.W. Costermans, rechtshulpverlener in dienst bij de Stichting Rechtsbijstand
Asiel te 's-Hertogenbosch,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder
1. PROCESVERLOOP
Op 22 mei 1999 heeft eiser, van Sierraleoonse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij beschikking van 5 juni 2002 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 4 december2003 (AWB 02/50465) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, het beroep gericht tegen deze afwijzende beschikking gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft op 9 februari 2004 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 20 april 2004, aan eiser bekendgemaakt op dezelfde datum als het besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 13 mei 2004 beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Tevens heeft hij op 10 januari 2005 nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 februari 2005 waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.H.H. Arts.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 april 2004 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Sierra Leone. Hij heeft als vijftienjarige van februari 1998 tot april 1999 bij de rebellen van het Revolutionary Front (RUF) verbleven. Eiser heeft als militair deelgenomen aan de aanval op Freetown in januari 1999. Daarnaast werd hij als oudste deelnemer aangewezen als leider over een groep van 42 rebellen, de Rapid Deployment Force. Eiser heeft tijdens de gevechten mensen moeten doden en heeft huizen in brand gestoken. In 1998 heeft de rebellengroep waar hij toe behoorde een aantal meisjes gegijzeld. Een van de meisjes werd aan eiser toegewezen en verkracht. Eiser heeft daarnaast meegedaan aan plunderingen en burgers als menselijk schild ingezet.
Eiser heeft uiteindelijk aan de rebellen weten te ontsnappen. Vervolgens heeft hij Sierra Leone verlaten omdat zijn vader, tweede commandant van het regeringsleger van Tejan Kabba, ervan beschuldigd werd betrokken te zijn geweest bij een poging deze regering omver te werpen. Tevens heeft hij Sierra Leone ontvlucht omdat hij bij het RUF heeft verbleven.
Verweerder heeft de aanvraag - onder toepassing van artikel 31, eerste lid juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) - afgewezen omdat er volgens verweerder ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven of handelingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag van Geneve van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). Derhalve is het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing en kan hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) evenmin een verblijfsvergunning worden verleend op de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Geneve van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde wees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. In hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Verdrag, een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de aanvraag.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a van het Verdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij (het fysiek bedrijven van) martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan.
Volgens hoofdstuk C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), wordt de 'personal and knowing participation test' toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De 'personal and knowing participation test' is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
Blijkens het bijzondere beleid als neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/17 en in hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000, is ten aanzien van kindsoldaten bijzondere aandacht geboden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "knowing participation". Uitgangspunt is dat in verhoogde mate rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd.
Kindsoldaten jonger dan vijftien jaar worden volgens dit beleid niet verantwoordelijk gehouden voor artikel 1(F) handelingen. Voor hen geldt dat artikel 1(F) niet wordt toegepast. Dit uitgangspunt geldt voor alle handelingen van kindsoldaten onder 15 jaar, ongeacht of deze handelingen zijn verricht in of buiten diensttijd. Voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten. en omstandigheden behoren onder meer:
- de leeftijd op het moment van indiensttreding;
- het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding;
- de consequenties bij weigering van indiensttreding;
- wilsverlammende gebeurtenissen bij indiensttreding;
- de duur van het kindsoldaatschap;
- de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;
- het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie;
- bevorderingen wegens "goede prestaties".
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 1(F) kan worden tegengeworpen aan kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dient rekening te worden gehouden met het feit dat artikel 1(F) niet wordt tegengeworpen aan kindsoldaten jonger dan vijftien jaar. Dit betekent dat voor de categorie vijftien tot achttien jaar in hef individuele geval een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de indicatoren "leeftijd op het moment van indiensttreding" en "het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding." Bijvoorbeeld, indien indiensttreding heeft plaatsgevonden op het moment dat de kindsoldaat jonger was dan vijftien jaar kan het aannemen van de verantwoordelijkheid en dus tegenwerping, van artikel 1(F) handelingen minder snel voor de hand liggen. Op deze manier wordt de bijzondere positie van kindsoldaten die zijn gerekruteerd toen zij jonger waren dan vijftien jaar maar artikel 1(F) handelingen pleegden toen zij ouder waren dan vijftien jaar, in aanmerking genomen.
Eiser heeft aangegeven dat hij van februari 1998 tot april 1999 bij de rebellen van het RUF heeft verbleven. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op vijftienjarige leeftijd onvrijwillig is ingelijfd door deze rebellen en dat hij gedurende de periode dat hij actief was voor het RUF een kindsoldaat was als bedoeld in verweerders bijzondere beleid dienaangaande.
Het geschil tussen partijen beperkt zich in dit verband tot de vraag of eiser, alle ingevolge TBV2003/17 en hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking nemende, bij toepassing van de 'knowing participation test' voor deze mensenrechtenschendingen als omschreven in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder zich in de bestreden beschikking, gelet op alle van belang zijnde factoren die TBV 2003/17 noemt, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van "knowing participation", zoals vereist bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarde van "knowing participation" omdat eiser zich van het misdadige karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest. Eiser heeft immers deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser is betrokken geweest bij moord op burgers, heeft winkels en huizen geplunderd, burgers ontvoerd, brand gesticht en een meisje verkracht. Bij de oordeelsvorming heeft verweerder rekening gehouden met de specifieke feiten en omstandigheden die gelden ten aanzien van kindsoldaten. Volgens verweerder heeft de jonge leeftijd van eiser geen invloed gehad op het feit dat eiser geweten moet hebben dat de misdrijven waar hij mee in verband wordt gebracht ernstige misdrijven zijn. Het betreft hier misdrijven die dusdanig ernstig van aard zijn dat het ook voor eiser, ondanks zijn jonge leeftijd van vijftien jaar, zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Volgens verweerder valt niet in te zien dat een vijftienjarige niet op de hoogte is van het feit dat het plegen van moord of verkrachting, het ontvoeren van burgers en het plunderen en in brandsteken van huizen en winkels als ernstige misdaden moeten worden beschouwd. Daarnaast heeft eiser ook zelf verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat de door hem begane misdrijven als ernstige misdaden dienen te worden beschouwd. De omstandigheid dat eiser gedwongen is om zich aan te sluiten bij het RUF en gedwongen zou zijn geweest de misdrijven te plegen neemt voor verweerder, gelet op het voorgaande, niet weg dat eiser zich bewust moet zijn geweest van het misdadige karakter van zijn handelen. Voorts heeft verweerder bij de oordeelsvorming in aanmerking genomen dat eiser een aantal keren heeft gehandeld onder de invloed van verdovende middelen. Nu eiser heeft verklaard dat hij slechts tweemaal drugs heeft toegediend gekregen, acht verweerder niet aannemelijk dat hij gedurende de hele periode dat hij handelingen voor het RUF heeft gepleegd onder invloed is geweest van verdovende middelen. Gelet hierop is niet geloofwaardig dat eiser de door hem begane misdrijven onder invloed van drugs heeft gepleegd en hierdoor niet besefte waf hij deed. Eisers verklaring dat de RUF wellicht vaker iets in zijn voedsel zou hebben gedaan is een vermoeden dat niet nader is geconcretiseerd met objectieve gegevens.
Daarnaast acht verweerder in het onderhavige geval, ondanks de omstandigheid dat eiser niet vrijwillig in dienst is getreden, een wilsverlammende gebeurtenis bij de indiensttreding niet aan de orde. Niet is gebleken van dusdanige ernstige omstandigheden op het moment van eisers ontvoering dat moet worden geconcludeerd dat eiser handelingsonbekwaam is geworden en vanaf dat moment niet meer geweten zou hebben of een bepaalde gedraging goed of slecht was. De omstandigheid dat eiser gedwongen is gerekruteerd betekent niet dat hij niet meer geweten heeft dat bepaalde door hem gepleegde handelingen misdrijven zijn. Er is dan ook geen sprake van een wilsverlammende gebeurtenis op het moment van het plegen van de misdrijven op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser niet wist dat hetgeen hij deed een misdrijf inhield.
Verder is algemeen bekend dat kindsoldaten psychisch onder druk worden gezet. Gelet op het feit dat eiser gedurende een bepaalde tijd leider moet zijn geweest en zich vrijelijk kon bewegen, wordt er door verweerder vanuit gegaan dat hij (deels) zelfstandig heeft kunnen handelen en bewust moet zijn geweest van hetgeen hij deed. Daarom is volgens verweerder dan ook geen sprake geweest van dwang. Eiser is immers binnen korte tijd, hij was nog geen jaar bij de RUF aangesloten, gevraagd om leider te zijn, waardoor hij zich relatief vrij kon bewegen en zijn mening kon uiten. Eiser kon zich al relatief vrij bewegen en was in staat om commentaar te leveren op het handelen van het RUF, zodat niet valt in te zien dat hij zich niet aan de gestelde werkzaamheden voor het RUF heeft kunnen ontrekken.
Voorts doet de omstandigheid dat eiser ten tijde van het begin van de burgeroorlog in Sierra Leone slechts negen jaar oud was niet af aan verweerders conclusie. De periode voordat hij werd ingelijfd heeft weliswaar invloed gehad op zijn wereldbeeld en referentiekader, maar de misdrijven waar eiser mee in verband wordt gebracht vonden wijdverbreid plaats en kunnen daarom binnen de Sierraleoonse samenleving als algemeen bekend worden verondersteld. Van eiser mag derhalve worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte was.
Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat in het licht van het bijzondere beleid voor kindsoldaten is voldaan aan de voorwaarden van de "knowing participation" test, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter, bij afweging van de op grond van het bijzondere beleid voor kindsoldaten in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet tot dit standpunt kunnen komen. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Op grond van het vorenomschreven beleid dient verweerder bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "knowing participation" voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien jaar tot achttien jaar alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te nemen.
Het betreffende beleid geeft een opsomming van de van belang zijnde feiten en omstandigheden. Zo dient verweerder bij zijn besluitvorming de leeftijd van indiensttreding te betrekken en in aanmerking te nemen of deze indiensttreding al dan niet een vrijwillig karakter had. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser – ondanks zijn gedwongen rekrutering op vijftienjarige leeftijd - wist of behoorde te weten dat hij zich door zijn gedragingen schuldig maakte aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder heeft de jonge leeftijd van eiser geen invloed gehad op het feit dat eiser geweten moet hebben dat de misdrijven waar hij mee in verband wordt gebracht ernstige misdrijven zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende rekening gehouden met eisers leeftijd op het moment van indiensttreding, dit terwijl uitgangspunt van het bijzondere beleid is dat verweerder in verhoogde mate rekening dient te houden met de leeftijd van de kindsoldaat. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser slechts vijftien jaar oud was toen hij werd ingelijfd door de rebellen en voor de RUF gedwongen deelnam aan de gewapende strijd. Hierbij wijst de rechtbank er voorts op dat de leeftijd van vijftien jaar de jongste leeftijd is waarop kindsoldaten op grond van verweerders beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verder overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval geen sprake is van een vrijwillige indiensttreding. Niet in geschil is dat eiser door de rebellen van het RUF is ontvoerd en vervolgens gedwongen is ingelijfd. Hierbij merkt de rechtbank op dat blijkens hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 bij de beantwoording van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan kindsoldaten kan worden tegengeworpen aan de omstandigheid of al dan niet sprake is van een vrijwillige indiensttreding zwaar gewicht toekomt.
Ingevolge voornoemd beleid dienen door verweerder bovendien in aanmerking te worden genomen de consequenties bij weigering van indiensttreding. Daarnaast dient de aanwezigheid van mogelijkheden om zich aan de misdrijven te onttrekken in de oordeelsvorming te worden betrokken. Verweerder heeft zich in de bestreden op het standpunt gesteld dat eiser zich (eerder) aan de gebeurtenissen kon ontrekken, mede omdat uit het asielrelaas blijkt dat hij relatief vrij kon bewegen en binnen een jaar gevraagd is om leider te worden. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder met dit standpunt dat - gelet op de omstandigheden van het geval - redelijkerwijs niet van eiser verwacht kon worden dat hij weerstand zou bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te treden en te blijven. Eiser heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij
constant bedreigd werd en dat in zijn omgeving regelmatig personen werden gedood die probeerden te vluchten, welke verklaringen door verweerder niet zijn weersproken. Verweerder heeft in de bestreden beschikking juist uitdrukkelijk aangegeven dat het algemeen bekend is dat kinderen die weigerden zwaar mishandeld dan wel gedood werden. Gelet op de aard en de ernst van de consequenties van een weigering om mee te werken, waarmee eiser werd geconfronteerd ten tijde van zijn verblijf bij de rebellen kan, naar objectieve maatstaven beoordeeld en de overige individuele omstandigheden in aanmerking nemend, in redelijkheid niet van eiser worden verwacht dat hij zich aan de indiensttreding of deelname aan de misdrijven zou onttrekken.
Ten aanzien van verweerders standpunt dat eiser binnen een jaar is bevorderd tot leider, merkt de rechtbank op dat aan deze omstandigheid in het onderhavige geval geen beslissende betekenis toekomt. Uit het asielrelaas kan immers worden opgemaakt dat het geen bevordering betrof wegens "goede prestaties" en dat eiser gedurende die periode onder invloed van drugs was. Tevens is eiser slechts voor de zeer korte duur van twee dagen leider bij de rebellen geweest.
Voorts heeft verweerder aan de bestreden beschikking ten grondslag gelegd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een wilsverlammende gebeurtenis bij eisers indiensttreding, als bedoeld in het bijzondere beleid ten aanzien van kindsoldaten. Verweerder heeft het begrip "wilsverlammende gebeurtenis bij indiensttreding" in de bestreden beschikking, zoals ook door verweerder ter zitting nader is toegelicht, aangemerkt als zijnde een gebeurtenis die met zich brengt dat eiser vanaf zijn indiensttreding in feite niet meer geweten heeft of een bepaalde gedraging goed of slecht was. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit de formulering van het beleid, als weergegeven in de Vc 2000 onder C1/5.13.3.3.1, niet blijkt dat (slechts) van een wilsverlammende gebeurtenis kan worden gesproken als de betreffende kindsoldaat zich na zijn indiensttreding niet meer bewust is van het onderscheid tussen goed en kwaad. Volgens hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 van de VC 2000 moet bij een "wilsverlammende gebeurtenis bij indiensttreding" worden gedacht aan ernstige gewelddadigheden waarmee de indiensttreding gepaard gaat, in het bijzonder als het traumatiserende gebeurtenissen betreft. Bij de vraag of sprake is van een "wilsverlammende gebeurtenis bij indiensttreding" dient, mede gelet op deze toelichting van dit begrip, veeleer te worden beoordeeld of eiser zich aan de gebeurtenissen die aan de indiensttreding ten grondslag liggen niet kon onttrekken omdat hij onder meer ernstig getraumatiseerd is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in de bestreden beschikking een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "wilsverlammende gebeurtenis bij indiensttreding." Tussen partijen staat vast dat de indiensttreding gepaard ging met zeer ernstig geweld dat traumatiserend kan uitwerken, zodat gesproken kan worden van een "wilsverlammende gebeurtenis bij indiensttreding."
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen aan kindsoldaten dient verweerder blijkens het relevante beleid tevens in aanmerking te nemen of sprake is van gedwongen gebruik van drugs of medicatie. Verweerder heeft in de bestreden beslissing aangegeven dat deze omstandigheid in aanmerking is genomen.
Aangezien eiser evenwel slechts tweemaal drugs toegediend heeft gekregen, acht verweerder niet aannemelijk dat hij gedurende de hele periode dat hij voor het RUF actief is geweest onder invloed stond van drugs. Weliswaar kan verweerder hierin gevolgd worden, maar dit standpunt doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de omstandigheid dat eiser gedurende zijn verblijf bij de rebellen van het RUF, conform het beleid van verweerder, onder invloed is geweest van drugs. Ten aanzien van deze omstandigheid is bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het criterium van "knowing participation" bijzondere aandacht geboden.
Gelet op vorenstaande bijzondere omstandigheden van eisers individuele geval is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het licht van het bijzondere beleid dat geldt voor kindsoldaten is voldaan aan het criterium van "knowing participation". Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
Mitsdien kan het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet doorstaan en komt het besluit in aanmerking voor vernietiging, zulks onder gegrondverklaring van het beroep.
Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
In het kader van deze hernieuwde besluitvorming mag van verweerder worden verwacht dat wordt ingegaan op de vraag of eiser als gevolg van zijn bijzondere individuele situatie - namelijk dat zijn vader in Sierra Leone landelijke bekendheid geniet omdat hij de voormalige tweede commandant van het regeringsleger van Tejan Kabba was - bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Namens eiser is verzocht om verweerder bij gegrondverklaring van het beroep te verplichten een nieuwe beslissing te nemen binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het onderhavige geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit, in dier voege dat voor 1 juli 2005 dient te worden beslist. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de aanvraag dateert van 22 mei 1999 en deze rechtbank reeds eerder een beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond heeft verklaard.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,-;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder voor 1 juli 2005 een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. H. Benek als voorzitter en mr. E.H.B.M. Potters en mr. J. van der Weij als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Tajjiou als griffier op 4 mei 2005.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 6 mei 2005