ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3694

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/38490, 05/38489
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot medische situatie en gezinsleven

In deze zaak heeft verzoeker, een Ugandese vreemdeling, op 20 augustus 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 25 augustus 2005 afgewezen. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 6 september 2005 behandeld, waarbij verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag ten onrechte was gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verzoeker na de eerdere afwijzingen van zijn asielaanvragen relevante nieuwe feiten had aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de relevante wetgeving was gewijzigd sinds de eerdere besluiten, met name de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, die de beoordeling van asielaanvragen en de bevoegdheid tot uitzetting beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat verzoeker aannemelijk had gemaakt dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich verzet tegen zijn uitzetting naar Uganda, waar hij vreesde voor foltering en de doodstraf wegens desertie.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van de uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de medische situatie van verzoeker en de gevolgen van uitzetting in het licht van de mensenrechten.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 05 / 38490 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 38489 (beroepszaak)
inzake: A, door verweerder ook aangeduid als: A, geboren op [...] 1969, van Ugandese nationaliteit, verblijvende in een detentiecentrum (Detentieboot) te Rotterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 20 augustus 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 25 augustus 2005 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 25 augustus 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 25 augustus 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 6 september 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven en is, behoudens in het tweede lid aangegeven uitzonderingen, geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht.
2.6 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
2.7 Per 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden.
Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw onder meer worden verleend aan de vreemdeling, (b.) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen en (e.) die als echtgenoot of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling bedoeld onder a tot en met d (bedoeld is hier: van artikel 29 Vw), die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is ingereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d. de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
In onderdeel f. is een eveneens geclausuleerde, vergelijkbare toelatingsgrond als onder e. opgenomen voor de niet gehuwde partner en meerderjarige kinderen van de asielzoeker.
Ingevolge artikel 45 Vw heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg, dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
2.8 De volgende feiten zijn niet in geschil.
a. Verzoeker is Nederland op 23 september 1997 ingereisd en heeft op die datum aanvragen ingediend op grond van de toen geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvragen indertijd bij besluit van 27 maart 1998 afgewezen. Hij overwoog dat verzoeker geen aanspraak heeft op bescherming als vluchteling, omdat verzoeker (mede) verantwoordelijk is voor misdrijven als bedoeld artikel 1 F aanhef onder a van het Verdrag inzake de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). In bezwaar is dit besluit na advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken gehandhaafd (besluit van 22 maart 2000). b. Op 3 oktober 1999 heeft het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (BMA) enige vragen van verweerder over medische problematiek rond verzoeker beantwoord. Het BNA deelde onder meer het volgende mee. Betrokkene is HIV-seropositief en staat in verband daarmee onder behandeling, maar heeft daarvan geen klachten. In Uganda is nauwelijks tot geen specialistische behandeling voor HIV en AIDS voorhanden.
c. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, heeft het beroep van verzoeker tegen de afwijzing van het besluit van 22 maart 2000 bij uitspraak van 12 maart 2001, verzonden 19 april 2001, (AWB 00/72 en 01/2780) ongegrond verklaard. De rechtbank achtte de tegenwerping aan verzoeker van artikel 1F onder a Vluchtelingenverdrag terecht. De rechtbank overwoog daarnaast:
Verweerder voert het beleid om bij een dreigende schending van artikel 3 EVRM een vergunning tot verblijf te verlenen, maar heeft zich daarbij voorbehouden deze verblijfstitel te weigeren indien gronden aan het algemeen belang ontleend als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vreemdelingenwet (Vw oud) zich tegen verlening van die titel verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de overwegingen in het bestreden besluit terecht op het standpunt kunnen stellen dat er in het onderhavige geval aanleiding is gebruik te maken van deze weigeringsbevoegdheid daar eiser zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen als omschreven in artikel 1F onder a Vluchtelingenverdrag. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat slechts de uitzetting naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu uitzetting van eiser thans in deze procedure niet aan de orde is, zal de rechtbank hierop niet ingaan. Dit ontslaat verweerder niet van de plicht zich te zijner tijd daarover inhoudelijk uit te laten indien zij voornemens is tot uitzetting over te gaan.
d. Daarna, op 5 oktober 2001, heeft verzoeker een aanvraag ingediend met het oog op verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling in Nederland. Deze aanvraag is bij besluit van 8 maart 2002 op grond van gevaar voor openbare orde afgewezen omdat verzoeker verantwoordelijk is bevonden voor misdrijven genoemd in artikel 1F onder a Vluchtelingenverdrag. Door ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen dat besluit op 23 mei 2002 is deze afwijzing onherroepelijk geworden.
e. Op 14 juni 2005 is verzoeker in vreemdelingenbewaring genomen om hem uit te zetten.
g. Bij brief van 17 juni 2005 heeft verzoekers behandelend internist-infectioloog aan verzoekers gemachtigde medisch informatie verstrekt over onder meer verzoekers toestand in verband met HIV-seropositiviteit. Verzoeker heeft deze informatie aan verweerder doorgezonden.
h. Nadien is onderhavige aanvraag ingediend.
2.9 Verzoeker heeft ter onderbouwing van de aanvraag kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verzoekers ex-echtgenote is thans Nederlandse. Zij hebben samen een zoon gekregen. Verzoeker wil bij zijn familie in Nederland verblijven.
De tweede grond voor toelating betreft zijn ziekte. Eiser is niet alleen HIV geïnfecteerd, maar heeft ook een zwelling in zijn onderbuik. Hij zal op 29 augustus 2005 aan zijn buik worden geopereerd. In Uganda zal zijn HIV-infectie niet goed worden behandeld en zal hij gezondheidsrisico’s lopen.
Als derde grond voert verzoeker aan dat hij bij terugkeer naar Uganda gearresteerd zal worden wegens desertie of het niet opvolgen van wettige orders en voor de krijgsraad zal worden gebracht. Hij vreest dat hij dan zal worden gemarteld. Hij vreest de doodstraf te krijgen.
2.10 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb met de overweging dat verzoeker na de afwijzende besluiten van 27 maart 1998 en in bezwaar van 22 maart 2000 op de asielaanvraag van 23 september 1997 geen rechtens relevante nova heeft aangevoerd die kunnen leiden tot een heroverweging van het in rechte onaantastbaar geworden besluit.
2.11 In beroep heeft verzoeker aangevoerd, dat geen sprake is van een herhaald asielverzoek in de zin van artikel 4:6 Awb. Hij stelt dat zijn uitzetting naar Uganda een schending zal opleveren van artikel 3 EVRM omdat hem in Uganda wegens desertie veroordeling tot de doodstraf boven het hoofd hangt.
Zijn uitzetting acht hij voorts in strijd met artikel 3 EVRM omdat zijn ziekte voor hem in Uganda een met artikel 3 EVRM strijdige situatie oplevert. Verzoeker doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM in verband met zijn gezinsleven met zijn (thans) ex-echtgenote en zoon.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt en zal daarbij eerst de laatste beroepsgrond bespreken.
2.12 Verzoekers aanvraag voor verblijf voor uitoefening van familie- of gezinsleven met zijn ex-echtgenote of zoon voldoet, zulks is ook niet in geschil, niet aan de voorwaarden voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw. Onder de voorheen geldende, oude Vreemdelingenwet, zoals die luidde ten tijde van de asielaanvraag van verzoeker in 1997, kon de asielzoeker door het gelijktijdig indienen van aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ook (andere) aanspraken op grond van artikel 8 EVRM geldend maken. Dergelijke andere aanspraken op toelating voor een situatie als die van verzoeker, die zijn gebaseerd op artikel 8 EVRM, kunnen ingevolge de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 thans niet (meer) geldend worden gemaakt door het indienen van een asielaanvraag onder artikel 28 en 29 Vw. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitleg van het systeem van de nieuwe wet in constante jurisprudentie tot heden bevestigd. Die systematiek behelst een strikte scheiding in de Vreemdelingenwet 2000 tussen asielrecht en regulier vreemdelingenrecht (zie onder meer artikel 1, aanhef en onder c en j, Vw). Een beroep op artikel 8 EVRM buiten de in onderdelen e en f van het eerste lid van artikel 29 Vw genoemde situaties, vormt geen asielgerelateerde toelatingsgrond die is genoemd in artikel 29 Vw. Een andersluidend standpunt heeft verzoeker ook niet ingenomen. Voor zover de beroepsgronden zijn gebaseerd op schending van artikel 8 EVRM kunnen zij dan ook niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.13 De grief van verzoeker dat verweerder ten onrechte er van uitgaat dat onderhavige aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb kan worden afgewezen, treft echter doel.
Volgens de toelichting op de wet, zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis, en vaste jurisprudentie, is artikel 4:6 Awb niet van toepassing in situaties waarin sedert de beslissing op de eerdere aanvraag het voor de beoordeling van de aanvraag relevante recht is gewijzigd. Verzoeker heeft er terecht op gewezen dat het voor onderhavige aanvraag relevante recht sedert het besluit van 22 maart 2000 is gewijzigd.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden. Ingevolge het tot 1 april 2001 geldende artikel 23 Vw oud geschiedde de uitzetting, wanneer het verblijf van een vreemdeling in Nederland niet was toegestaan, niet dan op last van de bevoegde minister, c.q. de Staatssecretaris van Justitie. Onder de oude Vreemdelingenwet kwam de Staatssecretaris naast het nemen van besluiten op aanvragen derhalve de afzonderlijke bevoegdheid toe te beslissen over uitzetting. Onder de oude Vreemdelingenwet vormde de bevoegdheid – en de verplichting – tot uitzetting van een vreemdeling dan ook geen gevolg van rechtswege van het besluit tot niet inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Onder de oude wet stond het verweerder, zoals de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank in zijn uitspraken van 11 september 1997 (JV 1997, 8, RV 1997, 9 en AB 1998, 262) ook heeft bevestigd, daarnaast in beginsel vrij een vergunning tot verblijf te weigeren indien openbare orde gronden zich tegen toelating op titel verzetten ook als de aanvrager zich – terecht – met een beroep op artikel 3 EVRM tegen uitzetting verzette. Zoals de rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, in de uitspraak van 12 maart 2001 overwoog, was de beoordeling van de rechtmatigheid van uitzetting van verzoeker in het licht van artikel 3 EVRM in de procedure tegen het besluit van 22 maart 2000 in die zaak niet aan de orde, omdat verweerder onder de oude wet afzonderlijk over uitzetting besliste en in dat kader een beroep op artikel 3 EVRM alsnog aan de orde kon, c.q. moest, komen. Dat oordeel is kennelijk – en terecht – gebaseerd op het systeem van de oude wet. Aan dat rechtsoordeel zijn partijen door het onherroepelijk worden van de uitspraak van 12 maart 2001 bovendien gebonden.
De daadwerkelijke uitzetting van verzoeker is voor het eerst in 2005 ter hand genomen. Inmiddels is de Vreemdelingenwet 2000 ingevoerd. In het systeem van de Vreemdelingenwet 2000, zoals neergelegd in artikel 45 Vw, is de bevoegdheid tot uitzetting ingevolge artikel 45 Vw een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van de asielaanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitleg ook in constante jurisprudentie tot uitgangspunt genomen (zie onder andere AbRS 29 mei 2001, JV 2001, 166). De beslissing tot uitzetting is weliswaar geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar het ontstaan van dat rechtsgevolg moet bij het geven van het besluit op de aanvraag worden betrokken. De Afdeling heeft voorts geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004, 279), dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 meebrengt, dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie verzeild raakt dat hem vergunning wordt geweigerd, maar uitzetting van de vreemdeling in strijd komt met artikel 3 EVRM. Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat de minister heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid – en verplichting - voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.
Dit nieuwe wettelijk kader vormt een voor de asielaanvraag van verzoeker relevante wijziging van het recht. Dit juridisch kader wijkt af van het beoordelingskader zoals dat gold onder de oude Vreemdelingenwet, zoals hiervoor geschetst en in de uitspraak van 12 maart 2001 toegepast. Onder het nieuwe recht moet immers eisers beroep op artikel 3 EVRM ter voorkoming van zijn uitzetting zowel vanwege zijn angst voor de doodstraf wegens desertie als de gevolgen van zijn uitzetting voor (het verloop van) zijn ziekte, anders dan voorheen, ondanks terechte tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, in het besluit op de (nieuwe) aanvraag worden meegewogen. Dit volgt uit het hiervoor geschetste meeromvattend karakter van de beschikking onder het nieuwe recht.
De voorzieningenrechter merkt daar nog bij op dat het feit dat op 2 maart 2002 onder het nieuwe wettelijk systeem een meeromvattende beschikking is gegeven, deze conclusie niet anders maakt. Dat besluit betrof een reguliere aanvraag. Vanwege de onder 2.11 besproken scheiding van asielrecht en regulier vreemdelingenrecht kan de aanvaardbaarheid van de uitzetting in een besluit op een reguliere aanvraag niet in het licht van artikel 3 EVRM worden beoordeeld.
2.14 Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag derhalve ten onrechte gebaseerd op artikel 4:6 Awb.
2.15 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag bovendien ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4:6 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.16 De voorzieningenrechter ziet geen grond de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Met name de vraag of de medische situatie van verzoeker zich in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 EVRM (bijvoorbeeld EHRM 24 juni 2003, JV 2004, 126) tegen uitzetting verzet, behoeft nog nader onderzoek. Volgens de jurisprudentie van het Hof dienen voor een juiste beoordeling diverse omstandigheden in kaart te worden gebracht, waaronder de (gevolgen van de) abrupte beëindiging van de medische behandeling hier te lande, de voorzienbare al dan niet beschikbaarheid van adequate (medisch) faciliteiten in Uganda, de aanwezigheid van morele en sociale ondersteuning in Uganda en de aard van de gevolgen van de beëindiging van de behandeling hier. Er ligt weliswaar een rapport van het BMA. Dat rapport is echter al weer enige jaren oud. Toen was BMA van oordeel dat adequate behandeling van verzoekers ziekte (HIV/AIDS) in Uganda niet voorhanden was, hetgeen een factor is die wijst in de richting van niet uitzetten. Verder was BMA van mening dat verzoekers besmetting met het HIV virus altijd progressief zal verlopen en met een kans van 50 % binnen tien jaar tot AIDS zal leiden. Dat zou in bijna alle gevallen binnen enkele jaren tot de dood leiden. Verzoeker heeft voorts recente medische informatie overgelegd van zijn behandelaar die er op duidt dat zijn medische toestand niet dezelfde (meer) is als indertijd beschreven in het rapport. Hij heeft brieven overgelegd van 17 juni 2005 en 5 september 2005 van de aan het UMC Utrecht verbonden internist mw. dr. M.M.E. Schneider. Zij schrijft in de eerste brief dat verzoeker in haar polikliniek bekend is met HIV seropositiviteit en sedert oktober 1998 wordt behandeld met anti retrovirale therapie. Sedert april 2004 wordt verzoeker behandeld met de combinatie Combivir en Kaletra in verband met een eenmalig detecteerbare HIV-RNA load als gevolg van het feit dat verzoeker gedurende een week zijn medicatie niet had kunnen slikken. De internist schrijft verder in haar brief dat de omstandigheid dat verzoeker, die naar zij begrepen heeft, in detentie (opnieuw) geen of onjuiste medicatie heeft gehad, c.q. aangeboden kreeg, desastreus is voor de resistentieontwikkeling van het HIV virus. Buiten geschil is dat verzoeker in de tijd dat hij in vreemdelingenbewaring verkeerde, de door zijn behandelaar voorgeschreven medicatie met Combivir en Kaletra enige tijd niet heeft gekregen, althans niet heeft ingenomen. De internist schrijft dat die omstandigheid ook bij hervatting van de voorgeschreven medicatie desastreus is voor verzoekers resistentie tegen het HIV virus waarmee hij is besmet. In haar brieven adviseert de internist tot een nader onderzoek naar verzoekers resistentie tegen het HIV virus. Dat onderzoek heeft (nog) niet plaatsgehad. Een actualisering van de (medische) informatie die nodig is voor een toereikende beoordeling van de toelaatbaarheid van verzoekers uitzetting in het licht van 3 EVRM lijkt daarom aangewezen.
Geheel ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat niet onredelijk lijkt van eiser te verlangen dat hij zijn huidige vrees voor de doodstraf of een andere wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing en zijn stellingen over zijn desertie en niet opvolgen van orders nog nader onderbouwt, reeds omdat er sedert zijn asielaanvraag in 1997 reeds vele jaren zijn verstreken.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.19 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op: 23 september 2005
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.