ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3567

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/37084, 04/37085
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en medische behandeling

In deze zaak heeft eiser, een Joegoslavische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, vóór de inwerkingtreding van de Leemtewet. Eiser heeft zich beroepen op het driejarenbeleid, verblijf bij zijn partner en medische redenen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet voldoende heeft getoetst aan de medische omstandigheden van eiser. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser niet correct is beoordeeld, omdat verweerder niet heeft gekeken naar de medische behandeling die eiser nodig heeft, ondanks dat er medische informatie is overgelegd die de noodzaak van behandeling aantoont. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft ook aangevoerd dat hij al zeven jaar in procedure zit en dat hij is ingeburgerd, wat volgens hem aanleiding zou moeten zijn om een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat de verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft gezien om van het beleid af te wijken, maar dat de medische situatie van eiser onvoldoende is onderzocht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/37084 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/37085 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1963, van Joegoslavische nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 13 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 12 november 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder ambtshalve besloten aan eiser geen verblijfsvergunning op grond van ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ te verlenen.
Eiser heeft tegen de beslissing van 13 augustus 2004 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Zijn standpunt is toegelicht door mr. R.J.J. Flantua, zijnde een kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Eiser heeft op 24 juni 1998, gelijktijdig met zijn aanvraag om toelating als vluchteling, onderhavige aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 12 november 2001 is deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 19 november 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 25 mei 2004 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser verzocht om een beperking bekend te maken zoals neergelegd in artikel 3.4 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dan wel zoals genoemd in Hoofdstuk B1/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
In reactie op deze brief heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 27 mei 2004 aangegeven dat eiser in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid dan wel op basis van hetgeen is gesteld in artikel 3.4, derde lid, Vb. Tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie op 6 juli 2004 is door de gemachtigde van eiser nogmaals aangegeven dat gelet op het samenstel van factoren een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb dient te worden verleend. Eisers gemachtigde stelt het er niet mee eens te zijn dat verweerder niet toetst aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische behandeling’ dan wel ‘verblijf bij partner’.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking van 13 augustus 2004 getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Voorts heeft verweerder getoetst of eiser in aanmerking komt voor vergunningverlening onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat nu de gemachtigde van eiser bij schrijven van 27 mei 2004 en tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk heeft aangegeven niet te willen kiezen voor toetsing aan één van de beperkingen zoals genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, maar erbij te blijven dat eiser in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, derhalve in de beschikking geen separate toetsing plaatsvindt aan de beperkingen als genoemd in artikel 3.4, eerste lid, onder a. en r., Vb en er geen gehoor is gegeven aan het verzoek van de gemachtigde om het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) onderzoek te laten doen naar de medische klachten van eiser. Tot slot heeft verweerder beoordeeld of eiser aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanspraken op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet langer in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid nu aan eiser de contra-indicatie ‘de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid’ is tegengeworpen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een contra-indicatie maar dat er aanleiding is om onder toepassing van artikel 4:84 Awb alsnog een vergunning te verlenen nu eiser al zeven jaar in procedure zit, hij is ingeburgerd en hij zijn gezinsleven in Nederland uitoefent. Voorts is geen sprake van ernstige delicten waarvoor eiser is veroordeeld en is er sinds drie jaar geen sprake meer van recidive.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen aanleiding te zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb van de beleidsregel inzake de contra-indicatie af te wijken nu de duur van het verblijf van eiser in Nederland een omstandigheid is die in het beleid is verdisconteerd en eiser meermaals is veroordeeld ter zake van het plegen van een misdrijf.
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat verweerder in de bestreden beschikking afdoende heeft beoordeeld of eiser een aanspraak op verblijf kan ontlenen aan dit artikel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van inmenging in het gezinsleven tussen hem en zijn partner mevrouw B alsook dat dit gezinsleven niet leidt tot een positieve verplichting om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan, daarbij in aanmerking nemend dat eiser zijn gezinsleven in aangegaan op een moment dat hij wist niet in het bezit te zijn van enige verblijfstitel en voorts niet gebleken is dat er objectieve belemmeringen bestaan om het familie- en gezinsleven in Servië en Montenegro of in Bosnië uit te oefenen.
De rechtbank stelt voorts vast dat onderhavige aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard is ingediend vóór inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, alsmede vóór inwerkingtreding van de zogenaamde Leemtewet per 1 juli 1998, waarbij de zogenaamde enkelvoudige asielaanvraag is geïntroduceerd.
Gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken heeft eiser verblijf in Nederland beoogd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, meer in het bijzonder heeft eiser zich beroepen op het driejarenbeleid, het gezinsleven met zijn partner en op medische omstandigheden. Voorts heeft eiser gewezen op de lange verblijfsduur in Nederland, de redenen van zijn vlucht en zijn integratie hier te lande.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat niet getoetst wordt aan de beperkingen als genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, nu eiser uitdrukkelijk heeft aangegeven niet te willen kiezen voor een van deze beperkingen.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser niet heeft willen kiezen voor een beperking als genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, verweerder gelet op de hiervoor geschetste aard van onderhavige aanvraag en de datum waarop deze is ingediend, niet ontslaat van de verplichting in casu eveneens te beoordelen of eiser, alle door hem in het kader van onderhavige aanvraag naar voren gebrachte feiten en omstandigheden beziend, voor vergunningverlening op grond van een beperking als neergelegd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, in aanmerking komt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder wel heeft beoordeeld of eiser, in het licht van de feiten en omstandigheden die hij met betrekking tot zijn aanvraag naar voren heeft gebracht, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb voor vergunningverlening in aanmerking komt. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in casu, gelet op hetgeen eiser in het kader van zijn aanvraag dienaangaande naar voren heeft gebracht en gelet op de hiervoor geschetste aard van de onderhavige aanvraag, deze aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan het beleid ter zake van medische behandeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Van de zijde van eiser is medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat eiser met spoed wordt doorverwezen naar de polikliniek neurologie voor verdere diagnostiek en behandeling. Eiser heeft tijdens de hoorzitting op 6 juli 2004 aangegeven dat hij nog steeds in behandeling is bij het RIAGG in C.
Een en ander had voor verweerder aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de medische omstandigheden van eiser en, zoals door eiser ook in beroep is gesteld, om eventueel in overleg met het BMA te komen tot een oordeelsvorming omtrent de medische problematiek van eiser.
De stelling van verweerder dat aan het verzoek van eiser om het BMA onderzoek te laten doen naar de medische klachten van eiser geen gehoor is gegeven omdat de gemachtigde van eiser steeds heeft aangegeven niet te willen kiezen voor een beperking als genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om van het vragen van een medisch advies af te zien nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, de aanvraag van eiser dateert van voor de Leemtewet en de Vreemdelingenwet 2000 en het derhalve gezien de aard van deze aanvraag op de weg van verweerder had gelegen om, gelet op hetgeen eiser aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, deze aanvraag mede te toetsen aan het beleid ter zake van medische behandeling.
Gelet op het vorenoverwogene is het bestreden besluit eveneens genomen in strijd met artikel 3:2 Awb nu het op de weg van verweerder had gelegen om in het kader van een zorgvuldige besluitvorming een medisch advies te vragen.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb.
Eiser stelt zich op het standpunt dat dient te worden beoordeeld of de omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien dienen te leiden tot afgifte van een verblijfsvergunning onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb. Ook in dit kader heeft eiser gewezen op zijn medische situatie en heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de medische problematiek onvoldoende is onderzocht.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals vermeld, niet van zodanig gewicht zijn dat eiser in aanmerking moet worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb. Hetgeen door of namens eiser is aangevoerd valt -voor zover dit betrekking heeft op de problemen bij terugkeer naar het land van herkomst- te herleiden tot asielgerelateerde aspecten. Verweerder stelt zich in de beschikking op het standpunt dat ook aan de overige argumenten -te weten dat eiser hier te lande een partner heeft, sprake is van medische factoren en langdurige onzekerheid over zijn verblijfsvergunning- geen rechten op een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, kunnen worden ontleend, aangezien deze omstandigheden onvoldoende specifiek zijn en niet gezegd kan worden dat sprake is van een onvoorzien geval in vorenbedoelde zin.
De rechtbank is van oordeel dat de besluitvorming ook op dit punt getuigt van een onzorgvuldige voorbereiding nu verweerder in het kader van eisers beroep op vergunningverlening op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, tevens de medische situatie van eiser heeft betrokken, echter zonder hierbij aan een medisch adviseur een oordeel te vragen over eisers medische situatie.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:69, tweede lid, Awb wijst de rechtbank in dit verband nog op het navolgende.
In de Vc, hoofdstuk B8/3.3. is het beleid neergelegd voor gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 Vb genoemde voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘het ondergaan van medische behandeling’. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan kan de minister ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen indien sprake is van een medische noodsituatie.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder om te beoordelen of hij gebruik had dienen te maken van de bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, Vb, eveneens had moeten beoordelen of eiser op grond van voornoemd hoofdstuk van de Vc in het bezit had dienen te worden gesteld van een vergunning. Ook in het kader van deze beoordeling had het in de rede gelegen om een medisch advies te vragen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking van 13 augustus 2004 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 Awb en artikel 7:12, eerste lid, Awb. Het beroep is mitsdien gegrond.
Eiser heeft zich blijkens een schrijven van 23 augustus 2005 aan deze rechtbank voorts nog op het standpunt gesteld dat de beoordeling van eisers aanspraak op vergunningverlening onder toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb, overeenkomt met de beoordeling van aanvragen waaraan een zogenaamde 14-1 brief ten grondslag ligt. Eiser verwijst naar een brief van 5 juli 2005 waarin wordt aangegeven dat de leiding van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft besloten dat op zaken waarin een zogenaamde 14-1 brief is ingediend, niet wordt beslist in afwachting van nadere instructies. Eiser stelt zich op het standpunt dat nu in zijn zaak sprake is van eenzelfde toetsingskader het vreemd is dat in zijn zaak wel een beslissing is genomen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat nu uit de voorhandenzijnde gedingstukken niet is gebleken dat zijdens eiser op enig moment een zogenaamde 14-1 brief aan verweerder is verzonden, verweerder in onderhavige zaak niet op dezelfde wijze behoefde te handelen als in zaken waarin wel een 14-1 brief aan verweerder is gestuurd. Deze grief van eiser treft derhalve geen doel.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal €136,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Hoogenberk als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.