ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3548

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2491
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag opheffing ongewenstverklaring in verband met gezinsleven in Spanje

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 augustus 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser, een Colombiaanse nationaliteit houder, had in 1998 een ongewenstverklaring gekregen en verzocht in 2004 om deze op te heffen. Hij stelde dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat dit leidde tot inmenging in zijn familie- en gezinsleven in Spanje, waar hij een verblijfsvergunning had die niet werd verlengd vanwege zijn status in het Schengen Informatie Systeem (SIS). De rechtbank oordeelde dat er geen verplichting voor de Spaanse autoriteiten voortvloeide uit de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) om de verblijfsvergunning van eiser te verlengen, ondanks de signalering in het SIS. De rechtbank concludeerde dat de bescherming van artikel 8 EVRM door eiser tegenover de Spaanse autoriteiten ingeroepen moest worden en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat de inmenging in het gezinsleven niet het gevolg was van het Nederlandse besluit, maar van de Spaanse autoriteiten die op basis van hun nationale wetgeving handelden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 05/2491 ONGEWN
V-nr: 051.000.1962
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Colombiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Eiser is bij besluit van 6 mei 1998 ongewenst verklaard. Op 11 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring. Bij bezwaarschrift van 5 oktober 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 17 januari 2005, aangevuld bij brieven van 4 maart 2005 en 8 juli 2005 heeft eiser tegen dit besluit, voorzover strekkende tot afwijzing van de aanvraag, beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 8 maart 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 12 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft hij – voorzover thans van belang – het volgende gesteld. De ongewenstverklaring leidt tot inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Spanje. Verweerder heeft dit familie- en gezinsleven ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Een ongewenst verklaarde persoon wordt in het Schengen Informatie Systeem (SIS) gesignaleerd. Ten tijde van de ongewenstverklaring had eiser een Spaanse verblijfsvergunning, geldig tot 3 februari 2002. In verband met de signalering in het SIS, heeft de Spaanse overheid besloten niet tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning over te gaan.
Verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) door geen contact op te nemen met de Spaanse autoriteiten voor overleg over de aan eiser verleende verblijfstitel. Op grond van genoemd tweede lid is Spanje verplicht de verblijfsvergunning niet te verlengen. Er is dus een causaal verband tussen het Nederlandse besluit om de ongewenstverklaring niet op te heffen en de inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser in Spanje. De signalering in het SIS kan uitsluitend ongedaan worden gemaakt door verweerder, namelijk door de ongewenstverklaring op te heffen. Door de lidstaten van de Europese Unie wordt waar het de erkenning van uitzettingsbeslissingen en de signaleringen in het SIS betreft nauwe samenwerking nagestreefd. Dat heeft ook een keerzijde. Als je vindt dat binnen de Europese Unie de reikwijdte van je eigen ongewenstverklaring of uitzettingsbesluit algemeen moet zijn, zul je ook de keerzijde van de medaille niet mogen negeren. Eiser heeft voorts gewezen op de Richtlijn 2001/40/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PbEG L 149/34, hierna: de Richtlijn); ook daaruit volgt dat Nederland op de eventuele handhaving van het besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangesproken en dat niet aan de Spaanse autoriteiten moet worden verzocht om alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder zal zich dus niet kunnen onttrekken aan een zorgvuldige beoordeling van de vraag of gelet op alle omstandigheden van het geval handhaving van de ongewenstverklaring gerechtvaardigd is. Er zal een “fair balance” moeten worden gevonden tussen de familieomstandigheden van eiser in Spanje enerzijds en de belangen van de Nederlandse overheid anderzijds bij handhaving van de ongewenstverklaring. Gelet hierop had verweerder niet mogen afzien van het horen van eiser.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser voldoet niet aan de in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermelde voorwaarden voor opheffing. Voorts is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de ongewenstverklaring desondanks dient te worden opgeheven. Eiser kan bij de Spaanse autoriteiten rechtsmiddelen aanwenden tegen de gestelde omstandigheid dat eisers Spaanse verblijfsvergunning niet is verlengd in verband met de ongewenstverklaring in Nederland en daarbij een beroep doen op artikel 8 EVRM. Evenmin is gebleken van een zeer uitzonderlijk en dringend geval als bedoeld in artikel 6.7 Vb 2000. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het causaal verband tussen de weigering de ongewenstverklaring op te heffen en de gestelde inmenging in het gezinsleven in Spanje ontbreekt.
Verweerder stelt voorts terecht onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb te hebben afgezien van het horen van eiser.
III. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de in artikel 6.6 en artikel 6.7 Vb 2000 vermelde voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. In geschil is of het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 EVRM gelet op het gestelde gezins- en familieleven van eiser in Spanje.
3. In artikel 8 EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life").
4. In artikel 25, tweede lid, SUO is het volgende bepaald:
“Wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der Overeenkomstsluitende Partijen afgegeven geldige verblijfstitel, ter fine van weigering is gesignaleerd, treedt de signalerende Overeenkomstsluitende Partij in overleg met de Overeenkomstsluitende Partij die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel.
Wanneer de verblijfstitel niet wordt ingetrokken, gaat de signalerende Overeenkomstsluitende Partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen”.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser bij besluit van 6 mei 1998 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Dit besluit heeft formele rechtskracht verkregen. Voorts staat vast dat de Nederlandse staat eiser vanwege deze ongewenstverklaring heeft doen opnemen in het SIS.
6. Met betrekking tot de stelling van eiser dat het bestreden besluit, waarbij verweerder geweigerd heeft de ongewenstverklaring van eiser op te heffen, tot gevolg heeft gehad dat de Spaanse autoriteiten de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet hebben willen verlengen en dat het bestreden besluit aldus tot inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser in Spanje heeft geleid, overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft zijn stelling onderbouwd door te wijzen op artikel 25, tweede lid, SUO en de Richtlijn alsmede op het feit dat eiser door de Nederlandse ongewenstverklaring gesignaleerd staat in het SIS, tengevolge waarvan de Spaanse autoriteiten gehouden zouden zijn niet tot verlenging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit artikel 25, tweede lid, SUO geen verplichting voor de Spaanse autoriteiten voort om af te zien van verlenging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Volgens deze bepaling treedt de signalerende staat in overleg met de staat die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel. Wanneer de verblijfstitel niet wordt ingetrokken, gaat de signalerende staat over tot intrekking van de signalering in het SIS.
Uit de tekst van het tweede lid blijkt dat er weliswaar overleg plaatsvindt tussen de signalerende staat en de staat die de verblijfstitel heeft verleend, doch het blijft aan laatstgenoemde staat voorbehouden om (op basis van de eigen nationale wetgeving) te beslissen over een intrekking dan wel niet-verlenging van de verleende verblijfstitel in verband met het feit dat de betrokken vreemdeling staat gesignaleerd.
7. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat uit de Richtlijn voortvloeit dat eiser in Spanje geen verblijfsvergunning kan krijgen zolang de Nederlandse ongewenstverklaring niet is opgeheven. Hiertoe is van belang dat deze richtlijn niet ziet op de verlening dan wel verlenging van verblijfsvergunningen, maar op de mogelijkheid van EU-lidstaten om uitvoering te geven aan door andere lidstaten genomen verwijderingsbesluiten. Uit de richtlijn vloeit derhalve niet voort dat de Spaanse autoriteiten geen verblijfsvergunning mogen verlenen aan, dan wel een verleende verblijfsvergunning niet mogen verlengen van, een vreemdeling die door een andere lidstaat van de Europese Unie ongewenst is verklaard. De rechtbank wijst ook op artikel 6 van de Richtlijn waarin - voor zover van belang - het volgende is bepaald: “De uitvoerende lidstaat onderzoekt vooraf de status van de betrokkene om zich ervan te vergewissen dat noch de relevante internationale overeenkomsten noch de geldende nationale wetgeving de uitvoering van het verwijderingsbesluit in de weg staan.”
8. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat de Spaanse autoriteiten eiser geen verblijfsvergunning kunnen verlenen dan wel dat de geldigheidsduur van eisers Spaanse verblijfsvergunning niet kan worden verlengd. Dit besluit ontneemt eiser dan ook niet de mogelijkheid tot het uitoefenen van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM in Spanje. De inmenging in eisers familie- en gezinsleven is veroorzaakt door het Spaanse - op basis van de Spaanse wetgeving - genomen besluit om niet tot verlenging van de verblijfsvergunning over te gaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de bescherming van artikel 8 EVRM tegenover de Spaanse autoriteiten dient in te roepen. De rechtbank gaat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat de Spaanse staat zijn verdragsverplichtingen jegens eiser nakomt.
9. Met betrekking tot de grief van eiser dat hij niet op zijn bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende.
De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van 4 augustus 2004 heeft aangevoerd van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen kon worden afgezien. De grief faalt derhalve.
10. Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat het beroep ongegrond is.
11. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005, door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 24 augustus 2005
Conc.: ad
Bp: -
D: b