ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3506

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/21598
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vreemdelingenbewaring na zes maanden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 mei 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vreemdelingenbewaring van eiser, een Bosnische nationaliteit, die op de detentieboot te Rotterdam verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een laissez-passer (LP) al meer dan zes maanden in behandeling is en dat er geen sprake is van een niet-meewerkende vreemdeling of criminele antecedenten. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de omstandigheden waaronder de bewaring plaatsvindt, op de detentieboot, minder faciliteiten bieden dan gebruikelijk in een Huis van Bewaring. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de belangen van eiser bij opheffing van de bewaring zwaarder wegen dan die van de verweerder bij voortduren daarvan.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden bevolen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van €644,--, die door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank moeten worden vergoed. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld doorgaans zwaarder weegt dan het belang van de verweerder om de vreemdeling in bewaring te houden. Dit kan echter onder bepaalde omstandigheden eerder of later dan zes maanden plaatsvinden.

De uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Duijts als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 05/21598 VRONTN A R03 G17 S4
uitspraak: 2 juni 2005
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1950,
van Bosnische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0110.28.8018,
thans verblijvende op de detentieboot te Rotterdam,
eiser,
gemachtigde: mr. F.H. Koers, advocaat te Zwolle,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: de heer P. Ittersum, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 17 januari 2005 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 februari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat het voortduren en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn. Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2005 is de aangevallen uitspraak bevestigd.
Naar aanleiding van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 9 februari 2005 is de maatregel van bewaring bij besluit van 9 februari 2005 voortgezet op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Bij beschikking van 21 maart 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser waaraan hij rechtmatig verblijf ontleende, afgewezen en is de bewaring bij besluit van 22 maart 2005 voortgezet op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Bij uitspraak van 11 april 2005 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat het voortduren en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Namens eiser is op 13 mei 2005 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Eiser is op 26 mei 2005 niet ter zitting verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
Namens eiser is naar voren gebracht dat er geen zicht meer bestaat op uitzetting op korte termijn. Voorts is door eiser naar voren gebracht dat de bewaring wordt uitgevoerd in de detentieboot te Rotterdam en dat de omstandigheden waaronder de bewaring plaats vindt weliswaar niet in strijd zijn met de Penitentiaire Beginselenwet, doch wel zodanig zwaarder zijn dan in een gewoon Huis van Bewaring dat daarmee in het kader van een belangenafweging rekening gehouden moet worden. In combinatie met de duur van de bewaring en het onduidelijke zicht op uitzetting dient dat thans te leiden tot opheffing van de bewaring.
Verweerder heeft gesteld dat voldoende voortvarend wordt gewerkt aan de uitzetting en dat er voldoende zicht op uitzetting is. Het regime in de detentieboot voldoet aan de wettelijke eisen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 17 november 2004 is reeds een aanvraag tot afgifte van een LP ingediend en in behandeling genomen door de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina. Voorts wordt in de voortgangsrapportage vermeld dat 8 april 2005 een gehoor heeft plaatsgevonden en dat eiser naar verwachting in week 15 of 16 in Brussel wordt gepresenteerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser niet in persoon is gepresenteerd. Wel heeft er een gesprek op de ambassade te Brussel plaats gevonden, alwaar eiser is besproken. Voorheen was de LP-aanvraag in behandeling bij de ambassade in Bonn. Verweerder kon geen nadere informatie verstrekken over hetgeen met de autoriteiten is besproken noch omtrent de vraag of op korte termijn meer duidelijkheid valt te verwachten.
Naarmate de bewaring langer voortduurt wordt het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter. In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden, zodat de bewaring dan niet langer gerechtvaardigd is te achten. Deze omslag kan zich onder omstandigheden evenwel eerder of later dan zes maanden voordoen.
De rechtbank constateert dat de aanvraag om een LP meer dan zes maanden in behandeling is, dat er geen sprake is van een niet-meewerkende vreemdeling, dat er geen sprake is van criminele antecedenten en dat onduidelijk is waarom de LP aanvraag van eiser is overgedragen van Bonn naar Brussel en er geen presentatie heeft plaatsgevonden.
Gelet op vorengenoemde omstandigheden, in combinatie met het feit dat eisers bewaring ten uitvoer wordt gelegd op de detentieboot onder een regime met minder faciliteiten dan gebruikelijk is in een Huis van Bewaring, dienen de belangen van eiser bij opheffing van de bewaring thans zwaarder te wegen dan die van verweerder bij voortduren daarvan.
Het bovenstaande brengt mee dat het voortduren van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid met ingang van heden niet langer gerechtvaardigd is te achten. Derhalve bestaat thans aanleiding de opheffing van de bewaring te bevelen.
Op grond van het feit dat de bewaring met ingang van heden niet langer gerechtvaardigd wordt geacht is er geen aanleiding over te gaan tot het toekennen van schadevergoeding.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad €644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Duijts als griffier en uitgesproken op 27 mei 2005.
Afschrift verzonden: 27 mei 2005