RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake: A, eiseres,
gemachtigde mr. W. de Vilder, advocaat te Beek,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Bij fax van 8 maart 2005 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 februari 2005. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres van 9 augustus 2004, gericht tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2004, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, afgewezen.
Voorts heeft eiseres op 8 maart 2005 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Het beroep is bij fax van 31 maart 2005 nader gemotiveerd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2005. Eiseres is niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. W. de Vilder. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel.
Eiseres, geboren op [...] 1986, bezit de Angolese nationaliteit.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, met ingang van 16 januari 2002, geldig tot 16 januari 2003 onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 16 januari 2004.
Op 5 maart 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlengen van haar verblijfsvergunning.
Op 27 april 2004 heeft verweerder vervolgens een voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Van de haar geboden gelegenheid haar zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar te maken, heeft eiseres op 5 mei 2004 gebruik gemaakt.
Op 13 juli 2004 heeft verweerder vervolgens de beschikking in eerste aanleg genomen, waarbij conform het in de brief van 27 april 2004 vervatte voornemen is beslist. Tegen voornoemd besluit heeft eiseres op 9 augustus 2004 een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is bij het thans bestreden besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of verweerder bij het thans bestreden besluit van 16 februari 2005 terecht het bezwaar van eiseres, tegen de afwijzing van haar aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank ziet zich evenwel, alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling, eerst geplaatst voor de vraag of eiseres nog geacht kan worden een procesbelang te hebben bij de onderhavige procedure.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting dienaangaande op het standpunt gesteld dat eiseres, gelet op het feit dat zij in de bezwaarfase meerderjarig is geworden en het bestreden besluit een weigering om de vergunning te verlengen betreft, geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daartoe is aangevoerd dat de onderhavige casuspositie in dier voege verschilt van de casus waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een procesbelang aanwezig heeft geacht in verband met mogelijke aanspraken ex artikel 3:52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat in het voorliggend geval eiseres, anders dan bij een eerste toekenning het geval is, reeds rechtmatig verblijf heeft gehad, zodat zij in dat opzicht al voldoet aan de voorwaarden voor eventuele aanspraken op grond van artikel 3:52 van het Vb 2000. Verweerder heeft voorts desgevraagd verklaard dat de duur van het rechtmatig verblijf, bij de afweging om tot vergunningverlening op grond van “voortgezet verblijf” over te gaan, geen enkel gewicht in de schaal legt.
De rechtbank volgt verweerders standpunt dat eiseres op grond van het vorenstaande niet geacht kan worden nog enig belang te hebben bij deze procedure niet en overweegt daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2005 (nr. 200410518/1, JV 2005,228), dat eiseres, gelet op het feit dat verweerder haar bij een aanvraag om vergunningverlening op grond van “voortgezet verblijf” ex artikel 3:52 van het Vb 2000 zou kunnen tegenwerpen dat zij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf, een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit niet kan worden ontzegd.
De rechtbank overweegt ten materiële als volgt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Op grond van het algemene beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv-beleid), zoals dat is neergelegd in onderdeel C2/7.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), wordt aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend indien zij – voor zover van belang – adequate opvang behoeven en voor wie die adequate opvang bij terugkeer niet beschikbaar is.
Ingevolge onderdeel C2/7.6 van de Vc 2000 wordt de aanvraag om verlenging afgewezen indien gedurende de looptijd van de vergunning nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er opvangmogelijkheden bestaan in het land van herkomst of in ieder land waar de minderjarige vreemdeling redelijkerwijs naar toe kon gaan.
Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat er voor eiseres tot op het moment dat zij de meerderjarige leeftijd heeft bereikt adequate opvang in het opvangcentrum Mulemba te Luanda voor eiseres aanwezig is. Hiervoor heeft verweerder verwezen naar TBV 2003/64. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd geacht moet worden zelfredzaam te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder in rechte stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
Op 14 mei 2003 en op 31 oktober 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken ambtsberichten uitgebracht over de situatie in Angola (kenmerken: DPV/AM- 801530 en DPV/AM-818704). Op grond van deze ambtsberichten heeft de minister geconcludeerd dat in Angola adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen voorhanden is en heeft hij het landgebonden beleid voor Angola, zoals neergelegd in C8/Angola Vc 2000, middels TBV 2003/64 gewijzigd. Daarbij zijn de volgende passages opgenomen:
‘Ondanks hulp van non-gouvernementele organisaties is er sprake van overvolle opvanghuizen. Door gebrek aan middelen is de kwaliteit naar lokale maatstaven gemeten in het algemeen slecht. Gunstige uitzondering hierop is het opvangcentrum Mulemba. In 2003 is dit tehuis met middelen uit Nederland uitgebreid. De kwaliteit van de opvangfaciliteiten is naar lokale maatstaven gemeten goed. (...)
Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wordt in dit tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden.
Het doel is de aldus opgevangen minderjarigen zo snel mogelijk in de Angolese samenleving te integreren en definitieve opvang voor hen buiten het opvanghuis te vinden. Mede gezien het gestelde in de eerste alinea wordt verwacht dat de doorstroming in Mulemba groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese alleenstaande minderjarige vreemdelingen opvang te kunnen bieden. (...) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is.’
Het door verweerder aldus verwoorde en toegepaste beleid acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk.
Waar zijdens eiseres is aangevoerd dat niet vast staat dat er concreet voor eiseres een plaats zal zijn in het opvanghuis Mulemba, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling d.d. 9 juni 2004, 200401880/1 (LJN: AT6297) dat de minister blijkens voormeld TBV de verplichting op zich genomen heeft om bij feitelijke terugkeer de toegang tot Mulemba of een andere concrete opvangplaats te regelen. Uit het besluit in eerste aanleg, dat in het bestreden besluit geacht moet worden te zijn opgenomen, volgt dat hij dit ook in zijn besluitvorming heeft betrokken. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het op voorhand onmogelijk moest worden geacht bij een uitzetting aan die voorwaarde te voldoen. Daarenboven betreft het een uitzettingsmodaliteit die zich in het onderhavige geval niet concreet heeft verwezenlijkt. Eiseres is immers niet teruggezonden naar Angola tijdens haar minderjarigheid, toen zij nog daadwerkelijk geacht kon worden opvang nodig te hebben. Nadat eiseres op [...] 2004 de meerderjarige leeftijd had bereikt, kon zij als zelfredzaam worden beschouwd en werd de vraag of er voor haar adequate opvang voorhanden was, irrelevant.
Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel kan niet slagen nu de gevolgen van het bestreden besluit niet als onevenredig zijn aan te merken, aangezien er vanuit moet worden gegaan dat tot het moment dat eiseres de meerderjarige leeftijd had bereikt er voor eiseres in Angola adequate opvang aanwezig was en eiseres vanaf het bereiken van die meerderjarige leeftijd als zelfredzaam moet worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiseres niet meer voldaan wordt aan de beperking waaronder de vergunning aanvankelijk is verleend en dat er mitsdien ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 grond is voor het besluit van verweerder om de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning af te wijzen.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om op grond van artikel 7:2 van de Awb op haar bezwaar gehoord te worden overweegt de rechtbank als volgt.
Uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht is in de bezwaarprocedure. Artikel 7:3 van de Awb somt de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan onder meer van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Awb is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, wanneer reeds aanstonds uit het bezwaarschrift blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie is. Gelet op het hiervoren overwogene omtrent hetgeen door eiseres inhoudelijk is aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank er van worden uitgegaan dat deze situatie zich hier voordeed.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen in tegenwoordigheid van mr. S.F.L. Muurmans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.