ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2901

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/11863
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijf bij echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 september 2005 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke kwestie. Eiser, A, afkomstig uit Servië en Montenegro, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij zijn echtgenote te kunnen verblijven. De aanvraag was eerder afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarna eiser bezwaar had aangetekend. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de inlichtingenplicht, zoals vastgelegd in de artikelen 8:28 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), had geschonden. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had voldaan aan de verplichting om relevante inlichtingen te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige voorbereiding was gebaseerd en niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank oordeelde verder dat verweerder in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, vastgesteld op € 966,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen aangaan.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/11863 BEPTDN
V.nr.: 130.110.3504
inzake: A, geboren op [...] 1964, afkomstig uit Servië en Montenegro, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek , ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 29 januari 2003 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenote C”. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 28 juli 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 19 augustus 2003. Op 31 maart 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 4 mei 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 27 mei 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 28 juni 2004. Bij uitspraak van 22 oktober 2004 (AWB 04/24742 BEPTDN) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
3. Tegen deze uitspraak heeft verweerder bij brief van 19 november 2004 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Bij brief van 6 december 2004 heeft eiser een reactie ingediend. Bij uitspraak van 14 maart 2005 (200409378/1) heeft de AbRS het hoger beroep gegrond verklaard, voornoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
4. Verweerder heeft bij brief van 18 april 2005 zijn standpunt in de zaak na de terugwijzing door de AbRS aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van 6 april 2005 heeft eiser nog nadere stukken overgelegd.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Sewnath, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. de Jongh.
6. Bij beslissing van 11 mei 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer. Bij brieven van 23 mei 2005 heeft de rechtbank partijen een aantal vragen gesteld. De gemachtigde van eiser heeft deze vragen bij brief van 31 mei 2005 beantwoord.
Verweerder heeft bij brief van 15 juni 2005 een reactie op deze vragen aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 20 juni 2005 om aanvullende inlichtingen verzocht. Verweerder heeft op dat schrijven niet gereageerd.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerder de ingevolge de artikelen 8:28 en 8:45, tweede lid, van de Awb op hem rustende verplichtingen heeft nageleefd.
2. Ingevolge de artikelen 8:28 en 8:45, tweede lid, van de Awb - voor zover thans van belang - zijn partijen verplicht te voldoen aan het verzoek van de rechtbank om schriftelijk inlichtingen te geven.
3. Ter zitting van de rechtbank van 29 april 2005 is onder meer aan de orde geweest of het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eiser in strijd moet worden geacht te zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden ter voorbereiding op de ter zitting te voeren behandeling van de vraag of, in hoeverre, op welke wijze en met inachtneming van welke feiten en omstandigheden in de onderhavige casus een toetsing aan artikel 8 van het EVRM plaats dient te vinden.
4. Verweerder heeft zich in de brief van 15 juni 2005, in reactie op de door de rechtbank bij brief van 23 mei 2005 gestelde vragen, op het standpunt gesteld dat de vragen betrekking hebben op artikel 8 van het EVRM en op de etnische afkomst van eiser, terwijl dit nimmer deel heeft uitgemaakt van het geschil dat in eerste instantie bij de rechtbank aan de orde is geweest. Gelet hierop acht verweerder het niet opportuun om, gelet op de stand van de procedure, de vragen van de rechtbank te beantwoorden.
5. Bij brief van 20 juni 2005 heeft de rechtbank verweerder meegedeeld voornoemd standpunt vooralsnog aan te merken als een primair standpunt. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 8:28, 8:45, tweede lid, en 8:31 van de Awb is verweerder in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de zitting een subsidiair standpunt in te nemen. Door verweerder is op dit schrijven van de rechtbank niet gereageerd.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld het in eerdergenoemde brief van 15 juni 2005 ingenomen standpunt te handhaven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder dit standpunt ter zitting als volgt toegelicht. In bezwaar noch beroep is door eiser aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. In de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2004 zijn alle door eiser aangevoerde omstandigheden door de rechtbank dan ook uitsluitend beoordeeld in het kader van eisers beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en heeft niet (vervolgens ook nog) een toetsing van deze omstandigheden aan artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden. Eerst ter zitting van de rechtbank van 29 april 2005 - en derhalve na de terugwijzing door de AbRS - is door eiser een beroep gedaan op schending van artikel 8 van het EVRM.
Deze beroepsgrond kan thans niet meer door de rechtbank in haar oordeel worden betrokken. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 23 maart 2005 ( LJN: AT3336), waarin is geoordeeld dat een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de AbRS aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
Dit in aanmerking genomen meent verweerder dat de vragen die de rechtbank partijen heeft voorgelegd ter voorbereiding op de zitting van 30 juni 2005 betrekking hebben op aspecten die buiten de omvang van het geding vallen.
De uit artikel 8:28 in verbinding met artikel 8:45, tweede lid, van de Awb voortvloeiende inlichtingenplicht strekt niet zover dat verweerder gehouden zou zijn inlichtingen te verstrekken aan de rechtbank inzake aspecten die - volgens verweerder - niet tot de omvang van het geding behoren. Van een schending van de inlichtingenplicht door verweerder is aldus geen sprake, zo betoogt verweerders gemachtigde ter zitting.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de inlichtingenplicht voortvloeiend uit de artikelen 8:28 in verbinding met 8:45, tweede lid, van de Awb, geschonden. Het volgende is daartoe redengevend.
7.2 Uit de parlementaire geschiedenis van de artikelen 8:28 en artikel 8:45 van de Awb komt naar voren dat deze artikelen de rechtbank de bevoegdheid geven om tijdens het vooronderzoek aan partijen, en ook aan anderen te vragen om schriftelijke inlichtingen. Voor partijen is uitdrukkelijk voorzien in een verplichting om hieraan te voldoen.
In de rechtspraak van de hoger beroepsrechter is geoordeeld dat het niet aan partijen is om de opportuniteit van het verzoek van de rechtbank om inlichtingen te beoordelen. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van de AbRS van 2 oktober 2002 (JB 2002/334).
Indien een partij zich niet kan vinden in het uiteindelijke, in een uitspraak neergelegde, oordeel van de rechtbank, bijvoorbeeld omdat hij meent dat de rechtbank met dit oordeel buiten de omvang van het geding is getreden, staat voor deze partij het rechtsmiddel van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank open.
Wet noch jurisprudentie bieden aldus steun voor de door verweerders gemachtigde ter zitting bepleite beperking van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, inhoudende dat deze verplichting niet zover strekt dat verweerder gehouden is inlichtingen te verstrekken inzake aspecten die naar zijn inzicht buiten de omvang van het geding vallen.
Dit in aanmerking genomen had verweerder in reactie op de door de rechtbank gestelde vragen niet mogen volstaan met de opmerking dat hij beantwoording van deze vragen niet opportuun acht, en er a fortiori na de brief van de rechtbank van 20 juni 2005 niet geheel het zwijgen toe mogen doen, maar had hij inhoudelijk op de vragen dienen in te gaan.
7.3. Het in de brief van 29 januari 2003, behorende bij de aanvraag, aangegeven verblijfsdoel van eiser is het kunnen verblijven bij zijn echtgenote en de omgang met zijn kinderen. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 31 maart 2003 is in de bezwaarfase aan bepaalde aspecten van dit familie- of gezinsleven uitvoerig aandacht besteed. In het bestreden besluit heeft verweerder de gezinsomstandigheden van eiser expliciet vermeld, waarna deze omstandigheden eerst zijn beoordeeld in het kader van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, en vervolgens zijn beoordeeld in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in de gronden van het beroep artikel 8 van het EVRM niet expliciet als rechtsgrond ingeroepen. Wel heeft hij in de gronden van beroep aangevoerd dat hij gedurende bijna drie jaar een verblijfsvergunning heeft gehad voor verblijf bij zijn echtgenote, daarbij aangevend dat hij en zijn echtgenote steeds huwelijkspartners zijn gebleven, en voorts dat zijn afwezigheid nadelige gevolgen zal hebben voor zijn zoon D. Deze door eiser aangevoerde gezinsomstandigheden dienen naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, juridisch te worden geduid als een beroep op artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank is in haar uitspraak van 22 oktober 2004 aan eisers beroep op artikel 8 van het EVRM niet toegekomen. In die uitspraak heeft de rechtbank eisers grief, inhoudende dat verweerder hem op grond van de hardheidsclausule had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste, geslaagd bevonden en het beroep om die reden gegrond verklaard.
De AbRS heeft na vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2004, waarbij een definitief oordeel is gegeven ten aanzien van eisers beroep op de hardheidsclausule, de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De tekst en de strekking van de uitspraak van de AbRS laten geen andere conclusie toe dan dat er na de terugwijzing door de rechtbank nog een geschilpunt dient te worden beslecht. Bij gebreke van aanknopingspunten die in een andere richting wijzen, kan dat naar het oordeel van de rechtbank geen ander geschilpunt zijn dan de beoordeling van eisers - impliciet gedane - beroep op artikel 8 van het EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 8 van het EVRM reeds voor de terugwijzing van de zaak door de AbRS onderdeel van het geding was. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de AbRS van 23 maart 2005 ziet dan ook niet op de situatie zoals die hier aan de orde is.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn zienswijze dat de vragen die de rechtbank aan partijen heeft voorgelegd ter voorbereiding op de zitting van de meervoudige kamer betrekking hebben op aspecten die buiten de omvang van het geding vallen.
Ook om deze reden had verweerder in reactie op de vragen van de rechtbank niet mogen volstaan met de opmerking dat de vragen van de rechtbank zien op aspecten die buiten de omvang van het geding vallen en verweerder derhalve de vragen niet zal beantwoorden, maar had verweerder inhoudelijk op de vragen dienen in te gaan.
8. Nu verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting de gevraagde inlichtingen te verstrekken, kan de rechtbank op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Nu verweerder heeft geweigerd vragen te beantwoorden die de rechtbank relevant heeft geacht voor de door haar te verrichten beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, moet de gevolgtrekking in dit geval naar het oordeel van de rechtbank zijn dat het bestreden besluit niet stoelt op een zorgvuldige voorbereiding en niet deugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens schending van de artikelen 3:2, 7:12, 8:28, 8:45, tweede lid, en 8:69, eerste lid, van de Awb vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder in dienen te gaan op de vragen die de rechtbank heeft gesteld.
De rechtbank ziet zich genoodzaakt haar oordeel thans hiertoe te beperken. Verweerders standpunt in het geding na terugwijzing heeft zich beperkt tot de zienswijze dat artikel 8 van het EVRM niet tot de omvang van het geding behoort. Verweerder heeft geen (subsidiair) inhoudelijk standpunt ingenomen voor het geval de rechtbank op dit punt tot een andersluidend oordeel zou komen. Inhoudelijke beoordeling van het geschil zou leiden tot de onwenselijke situatie dat de rechtbank de zaak zou beoordelen zonder het inhoudelijke standpunt van verweerder op dit punt te kennen. De rechtbank ziet in dit stadium onvoldoende aanleiding om tot dit gevolg te besluiten.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van de gevraagde schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 13 september 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MK/DB
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.