ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2900

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/37550
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning asiel op basis van schrijnende omstandigheden

In deze zaak is eiseres, een burger van de Unie van Servië en Montenegro, in geschil met de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiseres heeft op 2 mei 2000 een aanvraag ingediend, die aanvankelijk niet werd ingewilligd. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft eerder een uitspraak gedaan die verweerder opdroeg een nieuw besluit te nemen. Eiseres heeft in een brief van 29 december 2003 verzocht om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid van de minister in schrijnende gevallen, maar verweerder heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelt dat verweerder de omstandigheden in de brief van 29 december 2003 te beperkt heeft beoordeeld en dat deze opnieuw moeten worden bekeken. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het besluit op de aanvraag van 29 december 2003, maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De rechtbank benadrukt dat de beslissing op de aanvraag een primair besluit is en dat de omstandigheden van eiseres opnieuw in overweging moeten worden genomen door verweerder. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 augustus 2005.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/37550 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1959, burger van de Unie van Servië en Montenegro, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Verveer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 mei 2000 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 23 februari 2001, uitgereikt op 1 maart 2001, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 27 maart 2001 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 17 december 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 31 december 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft het beroep bij uitspraak van 27 februari 2004 (Awb 02/765) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3. Bij brief van 29 december 2003 heeft eiseres aan verweerder verzocht gebruik te maken van de toezegging om in schrijnende gevallen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
4. Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 19 augustus 2004 is daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 september 2004. Op 8 november 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 4 januari 2005 heeft eiseres haar standpunt nader onderbouwd.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I. Jurida, tolk in de Servo-Kroatische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiseres heeft zich in Nederland verzoend met haar ex-man en met haar kinderen. De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd houden geen verband met haar vertrek uit haar land van herkomst. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat zij moeilijkheden verwacht vanwege discriminatie als Sandjak-moslim, wordt verwezen naar de beschikking in primo, het besluit op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen. Verweerder verwijst tevens naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 2004 inzake Servië en Montenegro. De door eiseres aangevoerde omstandigheden, aangevuld met de inhoud van de brief van 29 december 2003, bieden geen aanknopingspunten om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid teneinde eiseres een vergunning te verlenen op grond van het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2. Eiseres legt aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De gezinssituatie van eiseres is nooit verbroken. Vanaf 1989 tot 1992 heeft zij met haar echtgenoot en haar kinderen in Duitsland verbleven en daarna is zij teruggekeerd naar haar land van herkomst. In 1994 en 1996 is eiseres in Duitsland bij haar echtgenoot en kinderen op bezoek geweest. Haar komst naar Nederland is mede ingegeven door haar wens om bij haar echtgenoot en kinderen te kunnen zijn. Eiseres betwist dat de door haar gestelde problemen in Servië en Montenegro na haar komst naar Nederland zijn ontstaan. Haar vertrek en het vertrek van haar echtgenoot en haar kinderen heeft direct te maken met de achterstandspositie waarin zij zich bevinden. Verweerder heeft in bezwaar niet kunnen afzien van het horen van eiseres.
Ten onrechte wordt in het bestreden besluit niet gerept over het op 29 december 2003 bij verweerder ingediende verzoek om voor eiseres op grond van “schrijnende omstandigheden” een uitzondering te maken en aan haar een verblijfsvergunning te verlenen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Thans is tussen partijen in geschil of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
3. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Op grond van artikel 29, eerste lid onder c, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Het door verweerder gevoerde traumata-beleid is thans neergelegd in hoofdstuk C1/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
7. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het traumatabeleid is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiseres heeft geen beroep gedaan op één van de limitatief opgesomde gebeurtenissen, zoals genoemd in het traumatabeleid. Eiseres heeft aangevoerd dat het langdurige verblijf van haar kinderen in Nederland een bijzondere individuele humanitaire omstandigheid is, op grond waarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij met haar kinderen terugkeert naar haar land van herkomst. Nu niet is gebleken dat de door eiseres genoemde klemmende redenen van humanitaire aard verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, maar veeleer verband houden met het welzijn van haar kinderen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onderhavig geval niet in de termen van het beleid valt, zoals beschreven in hoofdstuk C1/4.4.2 van de Vc 2000.
9. Ten aanzien van het beroep van eiseres op schending van de hoorplicht, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiseres heeft kunnen afzien, aangezien uit het bezwaarschrift reeds aanstonds bleek dat de bezwaren ongegrond waren en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie.
10. Op 14 januari 2003 heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, in een toespraak voor Vluchtelingenwerk, uitgesproken dat hij in "schrijnende gevallen" gebruik wenst te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De Tweede Kamer heeft daartoe een door kamerlid Vroonhoven-Kok ingediende motie aangenomen waarin onder meer de voorwaarde is opgenomen dat de vreemdelingen die onder de werking van deze motie wensen te vallen een brief (een zogenaamde "14-1" brief) aan de Minister sturen waarin zij een beroep doen op diens inherente afwijkingsbevoegdheid, of zich hierop in andere bewoordingen beroepen.
11. Naar aanleiding van deze toezegging heeft eiseres bij brief van 29 december 2003 zich tot verweerder gewend en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in haar geval aanleiding bestaat van deze bevoegdheid gebruik te maken.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - heeft overwogen in de door eiseres aangevoerde omstandigheden met betrekking tot haar beroep op het traumatabeleid, aangevuld met de brief van 29 december 2003, geen aanleiding te zien gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
13. Verweerder heeft aldus de overwegingen met betrekking tot het gestelde in de brief van 29 december 2003 beperkt tot de aanspraken van eiseres op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit oordeel voorbij gaat aan de door eiseres in haar brief van 29 december 2003 geformuleerde en op zichzelf staande individueel bepaalde omstandigheden op grond waarvan zij meent in het bezit te moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake schrijnende gevallen. Immers, doordat verweerder in het bestreden besluit de brief van 29 december 2003 heeft beoordeeld tegen de achtergrond van het wettelijk kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 jo artikel 4:84 van de Awb, zijn de omstandigheden genoemd in de brief van 29 december 2003 te beperkt getoetst, namelijk of deze omstandigheden noopten tot afwijking van de beleidsregels opgenomen in hoofdstuk C1/4.4.2 van de Vc 2000.
14. Op grond van het vorenstaande, met name de wijze van beoordeling door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden in de brief van 29 december 2003 opnieuw door verweerder dienen te worden beoordeeld. Gelet op het feit dat de brief van 29 december 2003 een aanvraag betreft om een verblijfsvergunning te verlenen, is de beslissing op die aanvraag een primair besluit. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te verklaren en het beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb aan verweerder zal doorsturen teneinde als bezwaarschrift te worden behandeld. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het beroep zich richt tegen het besluit genomen op de aanvraag bij brief van 29 december 2003 en verstaat dat verweerder het beroepschrift in zoverre als bezwaarschrift in behandeling neemt;
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sulenta, griffier, en openbaar gemaakt op: 24 augustus 2005
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: WS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage) voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, voor zover het beroep ongegrond is verklaard.