Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
6x
rekestnummer : 05-473
zaaknummer : 236382
datum beschikking: 1 september 2005
BESCHIKKING op het op 26 januari 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. A.J.M.H. de Werd.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. R.Th.R.F. Carli,
advocaat: mr. M. Dickhoff, kantoorhoudende te Diemen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief d.d. 13 juni 2005 van de zijde van de man;
- het aanvullende zelfstandige verzoekschrift van de zijde van de man;
- de brief d.d. 14 juli 2005 van de zijde van de vrouw, houdende een aanvullend verzoek;
- de brief met bijlagen d.d. 21 juli 2005 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen d.d. 29 juli 2005 van de zijde van de man;
- de brief d.d. 1 augustus 2005 van de zijde van de man, met als bijlage het tussen partijen gewezen Kort Geding-vonnis d.d. 28 juli 2005;
- de brief met bijlagen d.d. 11 augustus 2005 van de zijde van de man;
- de brief met bijlagen d.d. 12 augustus 2005 van de zijde van de vrouw;
- de fax met bijlagen d.d. 16 augustus 2005 van de zijde van de man;
- de fax met bijlagen d.d. 17 augustus 2005 van de zijde van de vrouw, tevens houdende aanvullend verzoek.
Op 18 augustus 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Zowel van de zijde van de vrouw als van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Het verzoek van de vrouw zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- bepaling dat de minderjarigen hun woonplaats bij haar in België zullen hebben,
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen,
- vaststelling van een bijdrage ad € 470,-- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap,
- veroordeling van de man tot medewerking aan inschrijving van de minderjarige kinderen van partijen op de gemeentelijke basisschool 'Eindhout', c.q. bepaling dat de beschikking van de rechtbank in de plaats komt van de toestemming van de man in het geval hij nalatig blijft aan inschrijving mee te werken,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man refereert zich ten aanzien van de door de vrouw verzochte echtscheiding. Voor het overige voert de man gemotiveerd verweer.
Tevens verzoekt de man thans zelfstandig:
- primair:
- gelasting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) naar de vraag bij wie van de ouders de kinderen hun hoofdverblijf moeten hebben, alsmede naar de alsdan vast te stellen omgangsregeling,
- verklaring voor recht dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen ex artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) is geëindigd,
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap,
- subsidiair:
- bepaling dat de minderjarige kinderen hun hoofdverblijf bij hem zullen hebben,
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen,
- voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel,
- meer subsidiair:
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen,
- vaststelling van een bijdrage ad € 300,-- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen,
een en ander kosten rechtens en voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [1998] in de gemeente Echteld (thans gemeente Neder-Betuwe) met elkaar gehuwd. Zij hebben twee minderjarige kinderen, te weten:
* [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
* [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Het hoofdverblijf van de kinderen en het verzochte onderzoek door de Raad
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf bij haar in België zullen hebben, nu zij dat het meest in het belang van de minderjarigen acht. Het enkele feit dat zij met de minderjarigen naar België verhuist dient volgens haar niet tot een ander oordeel te leiden. Overigens is de vrouw van mening dat, indien zij in Nederland zou blijven wonen, het hoofdverblijf van de kinderen niet eens ter discussie zou staan. Immers, gelijk als tijdens het huwelijk is zij fulltime huismoeder en heeft de man een fulltime baan. Dat hij thans voor twee middagen per week ouderschapsverlof kan opnemen doet daar niets aan af. De vrouw vermoedt zelfs dat, wanneer zij binnen Nederland zou verhuizen naar een woning die net zo ver van de woning van de man zou liggen als de aangekochte woning in België het hoofdverblijf van de minderjarigen óók niet ter discussie zou staan.
Volgens de vrouw maakt de man enkel bezwaar tegen haar verzoek omdat zij in België gaat wonen, terwijl zij juist een woning heeft uitgezocht die 'van deur tot deur' slechts één uur en driekwartier rijden is van de woning van de man, terwijl zij ook een huis in haar geboorteplaats had kunnen kiezen dat van 'deur tot deur' drie uur rijden zou zijn.
Daarnaast heeft zij ten volle rekening gehouden met de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door een huis in een rustige straat met grote tuin te kiezen, gelegen in een bosrijke en gemoedelijke omgeving, en heeft zij een weloverwogen keuze voor hun basisschool gemaakt, die voldoet aan de persoonlijke wensen en behoeften van de minderjarigen. Zouden de minderjarigen daarentegen in Den Haag blijven, dan zouden zij gebonden zijn aan de huidige woning gelegen aan een bijzonder drukke straat waar zij niet kunnen buiten spelen en daarnaast zou [minderjarige 1] vanwege zijn hoogbegaafdheid óók naar een andere basisschool moeten, die wel voorziet in zijn leermogelijkheden. De vrouw is dan ook van mening dat zij door haar keuze naar België te gaan verhuizen wel degelijk in het belang van de minderjarigen heeft gehandeld.
De man deelt deze mening in het geheel niet. Volgens hem is het het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wanneer zij in hun vertrouwde omgeving blijven wonen. Weliswaar heeft hij een fulltime dienstverband, doch hij heeft ouderschapsverlof aangevraagd en gekregen en mede met hulp van derden ziet hij voldoende mogelijkheden om de dagelijkse verzorging voor de minderjarigen op zich te nemen. Aangezien beide partijen de dagelijkse verzorging van de minderjarigen op zich kunnen nemen en zij afzonderlijke argumenten hebben die naar hun gevoelen het meest recht doen aan hun belangen, acht de man het zeer gewenst wanneer de Raad, als objectieve deskundige, onderzoek gaat doen naar de vraag welke gewone verblijfplaats het meest in het belang van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
Overigens voelt de man zich bijzonder overvallen door de aangekondigde verhuizing van de vrouw naar België. In zijn beleving had de vrouw geen grote wens om terug te keren naar haar geboorteland. Dat zij begin juni 2005 meedeelde te overwegen naar België te gaan en hij vervolgens aan het einde van die maand te horen kreeg dat er een huis aldaar was gekocht, heeft hem ten zeerste verbaasd.
De vrouw erkent dat bij haar tijdens het huwelijk met de man niet de wens leefde terug te gaan naar België, maar nu zij uit elkaar zijn en zij geen familie en weinig vrienden in Nederland heeft - dit in tegenstelling tot in België - en zij tóch al wilde verhuizen naar een huis buiten de stad met meer groen in de omgeving zodat de kinderen ook buiten zouden kunnen spelen, is deze gedachte ontstaan en gegroeid.
De rechtbank merkt allereerst op dat zij het betreurt dat de vrouw de man eerst in juni 2005 van haar voornemen naar België te verhuizen op de hoogte heeft gesteld, terwijl zij al vanaf het begin van het jaar 2005 zich daarop is gaan oriënteren. De vrouw heeft hierdoor, in tegenstelling tot de man, langer kunnen wennen aan het idee naar België te verhuizen. Wanneer zij de man in een eerder stadium had betrokken en niet eerst wanneer de plannen zeer concreet waren geworden, had de man zich minder overvallen gevoeld en had hij wellicht kunnen meedenken bij de te maken keuzes en de te treffen oplossingen.
Ofschoon de rechtbank van oordeel is dat deze wijze van handelen van de vrouw niet heeft bijgedragen aan de verhoudingen tussen partijen, hetgeen niet in het belang van de minderjarigen te achten is, is de rechtbank van oordeel dat hieraan niet zonder meer de consequentie verbonden dient te worden dat de minderjarigen níet met de vrouw mee kunnen naar België.
Nu beide partijen én de minderjarigen behoefte aan en belang hebben bij een spoedige beslissing omtrent de gewone verblijfplaats van laatstgenoemden en de rechtbank ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die daartoe aanleiding geven, zal de rechtbank het verzoek van de man om de Raad te gelasten onderzoek te doen naar de vraag welke gewone verblijfplaats het meest in het belang van de minderjarigen is, afwijzen. Immers, een dergelijk onderzoek gaat, nog afgezien van de daarmee gepaard gaande wachttijd, enkele maanden duren en partijen én de minderjarigen zullen dan gedurende al die tijd in onzekerheid over de toekomst leven. Dit, in combinatie met na te melden overwegingen, leidt er toe dat de rechtbank thans zal overgaan tot beoordeling van de wederzijdse verzoeken ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Uit al hetgeen door partijen is aangevoerd blijkt dat de vrouw gedurende het huwelijk, gelet op de taakverdeling tussen partijen, het grootste deel van de zorg- en opvoedingstaken voor haar rekening nam. Deze situatie heeft zich voortgezet nadat de man de echtelijke woning heeft verlaten. Niet weersproken is dat de vrouw een goede moeder is en dat zij ook in de toekomst fulltime voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan blijven zorgen. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen en te bepalen bij de man. Dat de man óók de dagelijkse verzorging met behulp van derden op zich kan nemen en hiertoe de mogelijkheden heeft onderzocht en zich daarop heeft voorbereid, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere beslissing. Weliswaar leidt de verhuizing van de minderjarigen met de vrouw naar België ertoe dat de huidige omgangsregeling van de man met de minderjarigen beperkt zal worden, doch dit gegeven weegt niet zwaarder dan de omstandigheden die pleiten voor bepaling van de gewone verblijfplaats bij de vrouw. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de reisafstand niet onoverkomelijk is en de mogelijkheid voor de man om intensief contact te onderhouden met de minderjarigen zich ook na de verhuizing naar België nog steeds voordoet.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat zij ook acht geslagen heeft op de onweersproken stelling van de vrouw dat de minderjarigen reeds op de basisschool de 'Eindhout' te [woonplaats] (België) zijn gaan wennen, dat zij het hier allebei naar hun zin hadden en dat zij beiden naar de geplande verhuizing uitzien.
De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij haar in België zullen hebben toewijzen en het verzoek van de man te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarigen bij hem zal zijn afwijzen.
De man heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij, wanneer de rechtbank het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw zal bepalen, nog geen vastomlijnde omgangsregeling bepaald wil hebben. Hij heeft verzocht de behandeling van de omgang alsdan aan te houden, zodat partijen tezamen de invulling van de omgang kunnen bespreken.
De vrouw wil daarentegen dat de rechtbank thans wel een regeling vaststelt. Zij heeft hiertoe meerdere voorstellen gedaan. Het laatste ter terechtzitting gedane voorstel houdt in dat de minderjarigen het 1e het 3e en, indien een maand vijf weekeinden heeft, het 5e weekeinde van de maand van vrijdag na school (15:00 uur) tot zondag 18:00 uur bij de man kunnen zijn, waarbij de man de kinderen op vrijdag haalt bij de vrouw en de vrouw hen op zondag bij de man haalt. Indien de kinderen een extra vrije dag van school hebben grenzend aan het weekend, dan kan de man met de kinderen ook die vrije dag bij zich hebben, aldus de vrouw. Tevens verzoekt de vrouw vast te stellen dat de kinderen de helft van de vakanties bij de man kunnen zijn.
Ter terechtzitting heeft de vrouw benadrukt dat dit voorstel een minimumregeling betreft en dat de man, indien mogelijk, de kinderen langer dan wel vaker bij zich kan hebben.
In dit kader ziet zij bovenal een oplossing wanneer de man een (tweede) huis in België huurt, zodat de reistijd gedurende de omgangsweekeinden beperkt wordt en de mogelijkheden tot omgang verruimd.
Nu de man ten aanzien van de door de vrouw voorgestelde omgangsregeling niet gemotiveerd verweer heeft gevoerd, de rechtbank deze duidelijkheid ten aanzien van de omgangsregeling in het belang van de minderjarigen acht, zal de rechtbank de hierboven geschetste omgangsregeling, welke zij in het belang van de minderjarigen acht, als minimumregeling vaststellen. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen de verdere invulling in onderling overleg zullen regelen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de man ter terechtzitting heeft medegedeeld te overwegen op zoek te gaan naar een (tweede) huis in België.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
Behoefte van de minderjarigen
De vrouw verzoekt thans, overeenkomstig de bij beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde kinderalimentatie, een bijdrage vast te stellen van € 470,-- per maand per kind.
De man is de mening toegedaan dat de behoefte aan een bijdrage zijnerzijds enerzijds beperkt wordt door de onderhoudsplicht van de partner van de vrouw jegens de minderjarigen op grond van artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek, anderzijds door het aandeel dat hij in hun zorg heeft.
De vrouw betwist dit. Ten eerste heeft haar partner geen onderhoudsplicht jegens de minderjarigen aangezien zij niet gehuwd zijn dan wel een geregistreerd partnerschap hebben. Ten tweede heeft de man weliswaar, op grond van de vast te stellen omgangsregeling, een deel van de zorg voor de minderjarigen, doch hij heeft enkel de tijdens deze omgang gemaakte kosten. Alle overige kosten die gemaakt worden voor bijvoorbeeld kleding, sporten, schoolgeld en speelgoed worden door de vrouw gemaakt, zodat de behoefte van de minderjarigen ook in zoverre niet wordt beperkt, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt dat de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voortvloeit uit de hoogte van het netto gezinsinkomen ten tijde van het samenleven van partijen en het deel dat partijen daarvan pleegden uit te geven aan de kinderen. Ter objectivering daarvan is het binnen de Tremanormen gebruikelijk aansluiting te zoeken bij de tabel 'eigen aandeel kosten kinderen', welke kosten vervolgens over de onderhoudsplichtigen gedeeld dienen te worden. Nu de vrouw en haar huidige partner niet gehuwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, is haar partner niet op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig, zodat de kosten van de minderjarigen over de vrouw en de man gedeeld dienen te worden. Nu vaststaat dat de vrouw geen inkomsten uit dienstverband heeft, dienen alle kosten van de minderjarigen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van de man te komen.
Rekening houdende met het inkomen van de man gedurende het huwelijk dat in 2004 € 115.754,-- bruto bedroeg en uitgaande van voornoemde tabel is de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw verzochte bijdrage de behoefte geenszins overschrijdt, zodat de rechtbank de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van de man op € 470,-- per maand per kind zal stellen. Dat de man gedurende de omgang kosten voor de minderjarigen maakt leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een lagere behoefte, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij alle andere (vaste) kosten van de minderjarigen voor haar rekening neemt en de kosten van de man gedurende de omgang slechts zien op de kosten van het verblijf aldaar, welke hoofdzakelijk zullen bestaan uit de kosten van voeding. Deze kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank enkel een rol spelen bij de berekening van de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
Nu de draagkracht van de man niet ter discussie staat, zal de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen overeenkomstig de hierboven vastgestelde behoefte vaststellen, welke bijdrage overigens redelijk en billijk en overeenkomstig de wettelijke maatstaven is.
Verklaring voor recht ex artikel 1:160 BW
De man verzoekt de rechtbank om voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is beëindigd, nu zij samenwoont met haar huidige partner als waren zij gehuwd. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw reeds geruime tijd met haar partner in de echtelijke woning samenwoont en dat zij thans doende zijn zich tezamen in België te vestigen en haar partner daartoe een huis aldaar heeft gekocht.
De vrouw voert verweer tegen deze door de man verzochte nevenvoorziening, omdat er volgens haar nog niet sprake is van een duurzame affectieve samenwoonrelatie, nu zij pas sedert februari 2005 met haar partner in de echtelijke woning samenwoont. Deze tijdspanne is volgens haar te kort om een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW aan te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt. In vaste jurisprudentie zijn de criteria ontwikkeld waaraan een situatie dient te voldoen alvorens deze kan worden aangemerkt als samenleven in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Het moet daarbij gaan om die tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk. Aan deze levensgemeenschap dienen de volgende eisen te worden gesteld: het samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, het elkaar wederzijds verzorgen en er moet sprake zijn van een duurzame affectieve relatie.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw in ieder geval al zes maanden samenwoont met haar huidige partner, dat haar partner een huis heeft gekocht in België met de intentie om daar tezamen met de vrouw en de minderjarigen te gaan wonen en dat de vrouw geen werkzaamheden in dienstverband verricht, zodat zij geheel door haar partner wordt onderhouden. Het verweer van de vrouw dat er geen sprake is van een duurzame relatie nu zij nog niet lang met haar partner samenwoont zal de rechtbank passeren, nu uit alle gedragingen van de vrouw en haar partner valt af te leiden dat zij duurzaamheid in hun relatie beogen en in de toekomst samen willen blijven. Er is zelfs een huis in België door de partner van de vrouw aangeschaft, waar zij samen met de minderjarigen in gezinsverband gaan samenleven. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW. De rechtbank zal dan ook de door de man verzochte nevenvoorziening als op de wet gegrond toewijzen.
Veroordeling tot inschrijving op basisschool
De vrouw heeft, gelijk bij de eerder gevoerde Kort Geding-procedure, verzocht om de man te veroordelen mee te werken aan inschrijving op de gemeentelijke basisschool 'Eindhout' te België.
Nu de man ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij, indien de rechtbank zal bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vrouw in België zullen hebben, zich niet verzet tegen deze door de vrouw verzochte voorziening, zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Gelet op het feit dat de school in België op 1 september 2005 aanvangt en de rechtbank het van groot belang acht dat de minderjarigen niet van onderwijs weerhouden worden, zal de rechtbank de man veroordelen mee te werken aan de inschrijving van de minderjarigen op de gemeentelijke basisschool "Eindhout" te België en zo de man zijn medewerking weigert, bepalen dat de toestemming van de rechtbank de toestemming van de man vervangt.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
De vrouw heeft als peildatum 1 oktober 2004 voorgesteld. De man kan in beginsel met deze peildatum instemmen, doch heeft aan deze peildatum de voorwaarde verbonden dat partijen de aan de activa en passiva verbonden lasten vanaf die peildatum ieder voor hun eigen rekening nemen.
Tevens hebben partijen beiden een overzicht gegeven van de hun bekende omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap per die peildatum.
Ofschoon de standpunten van partijen omtrent (het grootste gedeelte van) de vast te stellen verdeling reeds bekend zijn, heeft de rechtbank vanwege tijdsgebrek de behandeling hiervan ter terechtzitting pro forma aangehouden. Uiterlijk vier weken vóór na te melden proformadatum dienen partijen, voorzover dit nog niet is geschied, de na te noemen stukken aan elkaar en aan de rechtbank in het geding te brengen, alsmede dienen zij met elkaar in overleg te treden omtrent de vast te stellen verdeling. De rechtbank zal aldus beslissen.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [1998] in de gemeente Echteld (thans gemeente Neder-Betuwe);
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
de gewone verblijfplaats zullen hebben bij de vrouw in België, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de minderjarigen ten minste bij de man zullen zijn:
- het 1e het 3e en, indien een maand vijf weekeinden heeft, het 5e weekeinde van de maand van vrijdag na school (15:00 uur) tot zondag 18:00 uur, waarbij de man de kinderen op vrijdag haalt bij de vrouw en de vrouw hen op zondag bij de man haalt, alsmede
- de helft van de vakanties,
en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 470,-- per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw ingevolge artikel 1:160 BW is geëindigd;
veroordeelt de man om per ommegaande mee te werken aan de inschrijving van de minderjarigen op de basisschool 'Eindhout' en vervangt de toestemming van de man door die van de rechtbank ingeval de man zijn medewerking weigert;
houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling en de proceskosten aan tot 15 december 2005 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen, voorzover deze nog niet in het geding zijn gebracht, en overleg met elkaar kunnen voeren;
bepaalt dat partijen uiterlijk vier weken vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen, voorzover deze nog niet in het geding zijn gebracht:
- een overzicht van de samenstelling van de boedel en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- indien verschil van mening bestaat over de waarde, een voorstel ten aanzien van de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot de eventueel te benoemen taxateur(s),
- een voorstel tot verdeling,
- een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden;
bepaalt dat partijen tot de proformadatum op de door de wederpartij overgelegde stukken schriftelijk mogen reageren;
bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheiding;
bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan;
bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd;
wijst, met uitzondering van de verzoeken ten aanzien van de verdeling en de proceskosten zoals hierboven overwogen, af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. J.M. Kramer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2005.