ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2289

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/10388, 05/10386
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling op basis van niet-bestaande MoU tussen UNMIK en Nederlandse regering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 23 augustus 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, verzoeker, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. Verzoeker, geboren in 1968 en in het bezit van de Joegoslavische nationaliteit, verblijft sinds 28 december 1992 in Nederland. Hij had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van verblijf bij zijn echtgenote, maar deze aanvraag werd op 27 februari 2002 afgewezen. Na een serie van bezwaarschriften en besluiten, werd op 10 februari 2005 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van een beroepschrift bij de rechtbank.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft aangenomen dat er een Memorandum of Understanding (MoU) bestond tussen de UNMIK en de Nederlandse regering, dat het mogelijk maakte om etnische Albanezen zonder problemen naar Kosovo uit te zetten. Verweerder heeft later erkend dat het MoU slechts een concept was en niet daadwerkelijk bestond. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet voldoende gemotiveerd was, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de uitzetting van verzoeker verboden tot vier weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 966,-. De uitspraak biedt een belangrijke reflectie op de zorgvuldigheidseisen die aan bestuursbesluiten worden gesteld, vooral in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge de artikelen 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/10388 en 05/10386 BEPTDN
Inzake : [verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J.A.C. Verbeek, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1968, bezit de Joegoslavische nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 28 december 1992 als vreemdeling in Nederland. Op 20 juni 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel “verblijf bij echtgenote”.
Op deze aanvraag is door verweerder op 27 februari 2002 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens is dat besluit ingetrokken en is verzoeker op 14 december 2004 door een ambtelijke commissie gehoord.
Op 10 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 8 maart 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 05/10386 BEPTDN.
2. Bij schrijven van 8 maart 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Bij uitspraak van 25 mei 2005 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een kopie van het in het bestreden besluit genoemde Memorandum of Understanding (MoU) tussen de Nederlandse regering en de United Nations Interim Administration in Kosovo (UNMIK) aan de voorzieningenrechter en verzoeker te doen toekomen.
5. Bij schrijven van 9 juni 2005 heeft de gemachtigde van verweerder hierop een reactie ingezonden.
6. Bij schrijven van 10 juni 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker van zijn reactie doen blijken.
7. Beide partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te handelen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 (de hardheidsclausule).
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan deze hardheidsclausule. Daartoe heeft hij – samengevat – aangevoerd dat hij niet naar het land van herkomst terug kan gaan omdat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een nationaal paspoort. Voorts stelt verzoeker dat het onzeker is of de ontvangende autoriteiten (de UNMIK) een EU-document als geldig reisdocument zullen aanvaarden. Verzoeker betwist het bestaan van het in de bestreden beschikking genoemde MoU en stelt dat verweerder hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden om van dit MoU kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en van een voldoende draagkrachtige motivering dient te worden voorzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan in de onderhavige zaak in onvoldoende mate is gebleken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat op grond van een MoU tussen de UNMIK en de Nederlandse regering, etnische Albanezen zonder problemen naar Kosovo worden uitgezet met behulp van een EU-document.
Bij schrijven van 9 juni 2005 heeft de gemachtigde van verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld dat in het bestreden besluit abusievelijk is uitgegaan van het bestaan van een MoU, terwijl slechts sprake is van een concept MoU tussen de UNMIK en de Nederlandse regering. Verweerder heeft geen stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn oordeel dat verzoeker naar Kosovo kan terugkeren om aldaar een paspoort aan te vragen en vervolgens een mvv, (mede) heeft gebaseerd op het veronderstelde bestaan van een MoU tussen de Nederlandse regering en de UNMIK. Nu is komen vast te staan dat het genoemde MoU niet bestaat, is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en in strijd met artikel 3:2 Awb en daardoor ook niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Het bestreden besluit kan derhalve geen stand houden en het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
5. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb gegrond te worden verklaard. Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
6. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
7. De voorzieningenrechter ziet in dit geval, nu het bezwaar de werking niet schorst van het besluit waartegen het is gericht, aanleiding op de voet van artikel 8:72, vijfde lid, laatste volzin, Awb de voorziening te treffen dat uitzetting van verzoeker is verboden tot vier weken na de datum van bekendmaking van de door verweerder nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep inzake AWB 05/10386 BEPTDN gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is gesteld;
4. wijst het verzoek inzake AWB 05/10388 BEPTDN af;
5. verbiedt uitzetting van verzoeker tot vier weken na de datum van bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
7. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad totaal € 276,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Powell, griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: