RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2003 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser van 18 oktober 1997 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 17 april 2003 beroep ingesteld.
De zaak is op 16 maart 2005 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S. Sadat, tolk.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw 2000). De Vreemdelingenwet (Vw), Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit bekend is gemaakt na 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het na die datum geldende recht van toepassing is.
Artikel 28 Vw 2000 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.”
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;”
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
“Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.”
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat “de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.”
Artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) luidt als volgt:
“1. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan de vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.”
Ingevolge artikel 1A, onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Verdrag) geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1F van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 1F van het Verdrag is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), onderdeel C1/5.13.3. In zijn beleid gaat verweerder er van uit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Verdrag valt.
Voor de vaststelling of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een handeling als bedoeld in dit artikel onderzoekt verweerder of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor zodanige handeling. Daartoe hanteert hij de zogenaamde ‘personal and knowing participation’ test. Met behulp daarvan bepaalt verweerder of ten aanzien van de betrokken vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven èn of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen. Indien hiervan sprake is, kan aan hem artikel 1F van het Verdrag worden tegengeworpen.
Ingevolge onderdeel C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 is er onder meer sprake van ‘knowing participation’ indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was.
Onder ‘personal participation’ wordt verstaan niet slechts het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren, dat wil zeggen het door zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daaraan bijdragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan een bijdrage die feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf in die zin dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – aangevoerd dat eiser, die vanaf 1986 tot 1992 als commandant van een communicatie-eenheid bij het tweede grensregiment in de provincie Khost en vervolgens (vanaf 1988) in de provincie Baghlan heeft gediend, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan als bedoeld in artikel 1F, aanhef en sub a van het Verdrag alsmede misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en sub b van het Verdrag, te weten mishandeling en moord van burgers en plundering van dorpen.
Verweerder meent dat ten aanzien van de aan eiser toegeschreven misdrijven sprake is van ‘knowing’ en ‘personal participation’. Hiervoor heeft verweerder zich gebaseerd op eisers verklaringen, welke volgens verweerder aannemelijk en geloofwaardig zijn, alsmede op een geanonimiseerd individueel ambtsbericht van 1 augustus 2000. Volgens verweerder bevat dit ambtsbericht specifieke informatie over de grensbewakingstroepen die ten tijde van het bewind van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA) de taak hadden de grens tussen Pakistan en Afghanistan te bewaken en vanuit Pakistan de doorgang te belemmeren aan infiltrerende gewapende eenheden van de Mujaheddin. In de strijd tegen de Mujaheddin hebben de grensbewakingstroepen, waaronder ook de eenheden in de provincie Kabul, herhaaldelijk dorpen aangevallen en burgers geïntimideerd, bedreigd, mishandeld en zelfs gedood. Voorts hebben eenheden van de Afghaanse grensbewakingstroepen bij deze acties woningen geplunderd en afgebrand. Het gegeven dat de informatie uit bovengenoemd ambtsbericht afkomstig is uit individueel onderzoek in een ander dossier, doet volgens verweerder niet af aan de juistheid van de informatie.
Verweerder is van mening dat, gegeven het feit dat over de begane misdrijven is gepubliceerd, het als vaststaand mag worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt. Gelet hierop is het volgens verweerder niet geloofwaardig dat eiser, ook gezien de inhoud van zijn werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden, geen weet zou hebben gehad van de door de organisatie waarvoor hij werkzaam is geweest begane misdrijven. Verweerder heeft hierbij betrokken eisers verklaring dat iedereen, zo ook eiser, op de hoogte was van het feit dat de mensenrechten in Afghanistan altijd zijn geschonden.
Voorts dient volgens verweerder uit eisers verklaringen en het ambtsbericht van 1 augustus 2000 te worden geconcludeerd dat eiser, door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de gepleegde misdrijven, hier mede verantwoordelijk voor moet worden gehouden en dus als mededader dient te worden beschouwd. Volgens verweerder heeft eiser in zijn functie, door het (opdracht geven tot) versturen van berichten tussen de brigade en de verschillende bataljons de omstandigheden geschapen waaronder deze bataljons burgers hebben kunnen mishandelen en dorpen hebben kunnen plunderen. Verweerder stelt dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers ontkenning dat hij mishandeling van burgers en plundering van dorpen direct heeft gefaciliteerd, omdat hij de inhoud van de berichten tussen de brigade en de verschillende bataljons niet zou hebben gekend daar deze in code waren. Verweerder wijst daartoe op eisers verklaring dat hij op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen gepleegd door de Afghaanse overheid en daardoor ook op de hoogte moet zijn geweest van het misdadige karakter van de grensbewakingstroepen van het regeringsleger. In samenhang met zijn officiersrang en functie als commandant wordt niet geloofwaardig geacht dat eiser niet op de hoogte was van de inhoud van de berichten die hij verstuurde. Verweerder concludeert dat het handelen van eiser valt onder artikel 1F van het Verdrag en dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen.
Ten aanzien van het ambtsbericht van 1 augustus 2000 stelt verweerder dat het een geanonimiseerd individueel ambtsbericht betreft dat specifieke informatie bevat over de grensbewakingstroepen en de door deze troepen gepleegde oorlogsmisdrijven.
Verweerder acht eiser een gevaar voor de openbare orde, zodat hij geen aanspraak kan maken op de bescherming van het Verdrag, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 en ingevolge artikel 3.107 van het Vb 2000 evenmin voor een verblijfsvergunning op één van de overige gronden van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.
Volgens verweerder is er voorts geen aanleiding te veronderstellen dat ten aanzien van eiser sprake zou zijn van een reëel en voorzienbaar risico op een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling. Eiser heeft zijn stelling bij terugkeer problemen te zullen ondervinden van de zijde van de Shuray-e Nazar onvoldoende onderbouwd, aldus verweerder. Eisers verwijzing naar de huidige algemene situatie in Afghanistan kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM.
3. Eiser heeft zich – kort weergegeven en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat hij voor toelating in aanmerking komt. Eiser betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag.
Volgens eiser betreft het ambtsbericht van 1 augustus 2000 een individueel ambtsbericht welke te weinig informatie bevat om te kunnen vaststellen dat het hier een vergelijkbaar geval betreft. Ook is eiser van mening dat in dit ambtsbericht specifieke informatie over de grensbewaking ontbreekt. Het ambtsbericht vermeldt voorts dat niet elke militair verantwoordelijkheid draagt voor, of zich schuldig heeft gemaakt aan het excessief geweld dat destijds door het Afghaanse regeringsleger is uitgeoefend. Zonder zijn rol te willen bagatelliseren is eiser van mening dat, nu hij een relatief lage rang bekleedde, hij slechts dienst moest doen als grensbewaker en zijn taken administratief van aard waren, hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven zoals die zijn begaan door andere Afghaanse militairen. Gelet op het karakter van zijn functie stelt eiser dat hij geen aandeel in deze misdrijven had, hij geen invloed hierop heeft kunnen uitoefenen en niet in staat is geweest hier tegen op te treden. Eiser stelt dat verweerder op individuele gronden had dienen te toetsen of er een persoonlijke link is tussen de vermeende schendingen en eiser, waarbij ook de aansprakelijkheid van de leidinggevende en de capaciteit om misdrijven te voorkomen dan wel te bestraffen in ogenschouw genomen had moeten worden. Uit het gegeven dat een bepaalde organisatie waarvan een vreemdeling deel heeft uitgemaakt zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag kan nog niet worden opgemaakt dat de betrokken vreemdeling zelf daarvoor ook verantwoordelijk kan worden gehouden. Volgens eiser is onvoldoende duidelijk geworden wat de verhoudingen zijn tussen de communicatie-eenheid waar eiser werkzaam was en andere eenheden van de grensbewakingstroepen.
Voorts stelt eiser dat verweerder een belangenafweging had moeten maken tussen hetgeen waarvan verweerder eiser verdenkt en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Eiser heeft daadwerkelijk problemen te vrezen bij terugkeer, waardoor hem een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM staat te wachten. Eiser is tot slot van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogeheten traumatabeleid dan wel op grond van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1F, onder a en b, van het Verdrag genoemde misdrijven. De rechtbank stelt hierbij voorop dat, ingevolge paragraaf 149 van het UNHCR Handbook on Procedures en Criteria for Determining Refugee Status en bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), artikel 1F van het Verdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Dit brengt met zich dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser gedurende de periode van 1986 tot 1992 als commandant, laatstelijk in de rang van kapitein, van een communicatie-eenheid van de Afghaanse grensbewakingstroepen werkzaam is geweest. Uit het individuele ambtsbericht van 1 augustus 2000 (DPC/AM admnr. 679125) en het aanvullend schrijven van 8 augustus 2000 blijkt dat de grensbewakingstroepen van het Afghaanse regeringsleger ten tijde van het bewind van de DVPA de taak hadden de grens tussen Pakistan en Afghanistan te bewaken en vanuit Pakistan de doorgang te belemmeren aan infiltrerende gewapende eenheden van de Mujaheddin. De grensbewakingstroepen vormden een belangrijk onderdeel van het regeringsleger. In de strijd tegen de Mujaheddin hebben deze troepen herhaaldelijk dorpen aangevallen en burgers geïntimideerd, bedreigd, mishandeld en zelfs gedood. Ook hebben eenheden van de grensbewakingstroepen bij deze acties woningen geplunderd en afgebrand alsmede landerijen verwoest. Blijkens hetzelfde ambtsbericht draagt niet elke militair verantwoordelijkheid voor het excessief geweld dat destijds door het Afghaanse regeringsleger is uitgeoefend. Om vast te stellen in hoeverre iemand bij deze praktijken was betrokken, is informatie vereist over de legeronderdelen waarin hij destijds diende en de rangen die hij bekleedde.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de grensbewakingstroepen van het Afghaanse regeringsleger zich gedurende voornoemde periode schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag.
Mitsdien dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang de beantwoording van de vragen of eiser wist of had behoren te weten dat de grensbewakingstroepen van het Afghaanse regeringsleger zich schuldig hebben gemaakt aan vorenbedoelde misdrijven (‘knowing participation’) en of eiser als mededader kan worden beschouwd (‘personal participation’).
De rechtbank stelt vast dat verweerders oordeel omtrent de ‘knowing participation’ van eiser, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, als toegelicht ter zitting, door eiser niet gemotiveerd is bestreden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op de in het besluit weergegeven gronden heeft kunnen concluderen dat eiser geweten heeft of had moeten hebben dat de grensbewakingstroepen van het Afghaanse regeringsleger misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag hebben begaan. Verweerder heeft hier met name belang kunnen hechten aan eisers verklaring dat iedereen, zo ook eiser, op de hoogte was van het feit dat de mensenrechten in Afghanistan altijd zijn geschonden.
Ten aanzien van verweerders oordeel omtrent de ‘personal participation’ van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op voormeld ambtsbericht en onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2004 (JV 2004,130) en 2 november 2004 (JV 2005, 12) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de ‘personal participation’ test. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder aan dit besluit ten grondslag gelegde informatie, ontleend aan het hiervoor genoemde individuele ambtsbericht alsmede de aanvulling daarop, geen zodanig specifieke informatie biedt over de interne organisatiestructuur van de Afghaanse grensbewakingstroepen, in het bijzonder over de interne verhoudingen tussen de communicatie-eenheden en overige eenheden binnen deze troepen, de taakverdeling binnen de communicatie-eenheden waar eiser, in de door verweerder geduide periode, werkzaam is geweest alsmede over de bijdragen van deze eenheden aan het plegen van de door verweerder bedoelde misdrijven door (gevechtseenheden van) de grensbewakingstroepen, dat op basis daarvan aan eisers verklaringen over zijn positie en werkzaamheden, ernstige redenen kunnen worden ontleend om te veronderstellen dat sprake is geweest van het bewust en direct leveren van een wezenlijke bijdrage aan het plegen deze misdrijven. Zonder nadere specifieke informatie als hiervoor bedoeld is het naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand aannemelijk te achten dat alle communicatie-eenheden van de grensbewakingstroepen betrokken waren c.q. juist eisers communicatie-eenheid betrokken was bij communicatie betreffende vorenbedoelde misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich dan ook niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser aldus (mede) verantwoordelijk moet worden geacht voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Het voorgaande leidt dan ook tot gegrondverklaring van het beroep. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen overigens door eiser in beroep is aangevoerd buiten verdere behandeling kan blijven.
5. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-, wegingsfactor 1).
De rechtbank beslist mitsdien als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2003;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in de uitspraak gestelde een nieuw besluit dient te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en R.P. Broeders, leden, en door de voorzitter en mr. drs. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 30 augustus 2005
Afschrift verzonden op: 30 augustus 2005
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.