RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 05/36401
U I T S P R A A K
In het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
mede namens haar twee minderjarige kinderen
van gestelde staatloosheid,
V-nummer [V-nummer],
verzoekster;
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R Jonkman, ambtenaar ten departemente.
Feiten, ontstaan en loop van het geding
1.1 De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten.
1.2 Op 10 september 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij beschikking van 5 december 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.3 Bij beroepschrift van 20 december 2003 heeft verzoekster beroep ingesteld van deze beschikking. Bij uitspraak van 8 juli 2004 is dit beroep door de rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 oktober 2004 ongegrond verklaard.
1.4 In het kader van terugkeer naar het land van herkomst, heeft verzoekster zich op of omstreeks 2 december 2004 tot de Armeense ambassade in Brussel gewend met het verzoek haar een reisdocument te verstrekken. Dit document is, blijkens een verklaring d.d. 2 december 2004, van de Armeense ambassade, geweigerd omdat verzoekster niet de juiste identiteitsdocumenten kon overleggen.
1.5 Op 13 juni 2005 is verzoekster op initiatief van verweerder gepresenteerd voor de Armeense ambassade. Dit is gebeurd door middel van een bezoek van een Armeense delegatie aan het uitzetcentrum Rotterdam, alwaar verzoekster en haar twee kinderen verblijven. In het kader van deze presentatie heeft verzoekster een aanvraagformulier voor een laissez passer ondertekend. Door de Armeense delegatie is vervolgens een laissez passer verleend.
1.6 Op 6 juli 2005 zijn verzoekster en haar kinderen op grond van artikel 59 lid 2 Vreemdelingenwet 2000 (Vw ) in bewaring gesteld. Een hiertegen ingesteld beroep is door de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 25 juli 2005 ongegrond verklaard. Een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring heeft geleid tot opheffing van de bewaring op 2 augustus 2005. Op diezelfde dag zijn verzoekster en haar kinderen evenwel opnieuw in bewaring gesteld, nu op grond van het eerste lid van artikel 59 Vw.
Ook tegen deze maatregel zijn beroep en volgberoepen ingesteld. Op 9 augustus 2005 zijn de beroepen door de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard.
1.7 Op 9 augustus 2005 heeft verzoekster een tweede asielverzoek ingediend. Ter zake van dit verzoek heeft op 10 augustus 2005 een gehoor met een contactambtenaar van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) plaatsgevonden.
1.8 Op 11 augustus 2005 was het vertrek van verzoekster en haar kinderen naar Yerevan gepland. Op diezelfde dag heeft verweerder verzoeksters gemachtigde schriftelijk meegedeeld voorlopig van oordeel te zijn dat de aanvraag van verzoekster een herhaalde aanvraag is en dat, onder verwijzing naar artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit, de uitzetting van verzoekster en haar kinderen niet achterwege wordt gelaten.
1.9 Bij verzoekschrift van 11 augustus 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de voorgenomen uitzetting wordt geschorst.
1.10 Bij uitspraak van 11 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, als ordemaatregel bepaald dat het verweerder verboden is om over te gaan tot verwijdering van verzoekster tot een week na de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting.
1.11 Op 12 augustus 2005 heeft verweerder de bewaring van verzoekster en haar kinderen in verband met de ordemaatregel van de voorzieningenrechter opgeheven.
1.12 Partijen zijn uitgenodigd te verschijnen voor de mondelinge behandeling van het verzoek ter terechtzitting van 26 augustus 2005.
1.13 Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Gelet op artikel 72, derde lid, Vw wordt voor de toepassing van hoofdstuk 7, afdeling 2 (regulier) van de Vw met een beschikking gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan jegens de vreemdeling als zodanig. Naar ter zitting is verklaard, is verzoekster van mening dat de feitelijke uitzetting op 11 augustus 2005, die blijkens verweerders schrijven van 11 augustus 2005 doorgang zou vinden, als handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt, met dien verstande dat de handeling van de uitzetting en niet verweerders bij brief van 11 augustus 2005 kenbaar gemaakte voorlopig oordeel over artikel 4: 6 Awb (zoals namens verweerder is betoogd) als appellabel besluit kan worden aangemerkt.
2.3 Verweerder wenst tot uitzetting van verzoekster en haar kinderen naar Armenië over te gaan nu de Armeense autoriteiten een laissez passer hebben afgegeven. Hoewel verweerder in de asielprocedure nog uitging van de Azerbeidzjaanse nationaliteit van verzoekster, blijkt uit de afgifte van de laissez passer door de Armeense autoriteiten dat verzoekster en haar kinderen de Armeense nationaliteit bezitten. Nu verzoekster in de asielprocedure uitgeprocedeerd is, en, naar het oordeel van verweerder, in haar tweede aanvraag geen nova heeft aangedragen, staat niets aan een uitzetting naar Armenië in de weg.
2.4 Verzoekster heeft haar tweede asielaanvraag gebaseerd op de stelling dat zij tijdens de presentatie voor de Armeense delegatie is bedreigd en geïntimideerd. Verzoekster heeft verklaard dat zij zich tijdens deze presentatie vanwege haar Azeri afkomst uitgelachen, gepest en geminacht heeft gevoeld. De delegatie heeft haar gezegd dat ze over drie maanden in Armenië zou zijn en dat daar haar mond gesnoerd zou worden. Bovendien heeft verzoekster in het nader gehoor aangegeven dat de Armeniërs op de hoogte waren van haar asielrelaas. Er werd gezegd dat verzoekster zielige verhalen had verteld. Verzoekster heeft geprobeerd haar (voormalige) advocaat in te schakelen, maar die was met vakantie. Vervolgens werd de maatregel van vreemdelingenbewaring opgelegd. De advocaat die haar daar aanvankelijk in bijstond, voldeed niet aan verzoeksters wensen. Pas toen haar huidige gemachtigde de belangenbehartiging overnam is verzoekster in contact gebracht met iemand van VVN, die haar ervaring met de Armeense delegatie in de vorm van een gespreksverslag heeft opgetekend. Blijkens dit verslag en blijkens hetgeen verzoekster ter zitting heeft verklaard, is verzoekster er van overtuigd dat de Armeense delegatie de beschikking had over het asieldossier van verzoekster, aangezien er uit een dossier werd geciteerd.
Verzoeksters gemachtigde heeft over het voorgaande op 10 augustus 2005 een schriftelijke klacht bij verweerder ingediend.
Verzoeksters tweede aanvraag is dan ook gebaseerd op de stelling dat zich een novum voordoet, te weten het feit dat verzoekster bij terugkeer naar Armenië wordt blootgesteld aan een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Op die grond zou verzoekster voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw in aanmerking moeten komen.
2.5 Verweerders gemachtigde heeft de gang van zaken, zoals die door verzoekster is geschetst, met klem betwist. Aangegeven is door de gemachtigde dat uitsluitend enkele persoonsgegevens, een foto en de vingerafdrukken van de betreffende vreemdeling aan de ambassade van het land van herkomst ter beschikking worden gesteld en zeker geen asielgegevens. Door de gemachtigde van verweerder is uiteengezet dat de presentatie, zoals gebruikelijk, plaatsvindt in aanwezigheid van enkele medewerkers van de IND, doch dat deze medewerker alleen in actie komen en zo nodig tot verslaglegging overgaan, als de presentatie niet leidt tot afgifte van een laissez passer. In verzoeksters geval bestond derhalve geen aanleiding om verdere actie te ondernemen. Hoewel de IND-medewerkers die bij de presentatie aanwezig waren, niet hebben kunnen verstaan wat er werd gezegd, was hen niets bijzonders aan het gesprek opgevallen.
In de visie van verweerder zijn de stellingen van verzoekster niet aannemelijk gemaakt en ook onjuist, is het onderhavige verzoek een middel om de uitzetting naar Armenië te frustreren en staat (nog steeds) niets aan een uitzetting naar Armenië in de weg.
Beoordeling van het verzoek
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Ten aanzien van de uitzetting naar Armenië (in plaats van Azerbeidzjan) is de voorzieningenrechter allereerst van oordeel dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om een vreemdeling uit te zetten naar een ander land dan het land waarvan tot dan toe werd aangenomen dat dit het land van herkomst van de vreemdeling was, indien blijkt dat dit andere land de betreffende vreemdeling als onderdaan beschouwt en wenst terug te nemen.
Wat er ook zij van de standpunten die partijen ten aanzien van de nationaliteit van verzoekster in de eerdere asielprocedure hebben ingenomen, uit het verstrekken van een laissez passer door de Armeense autoriteiten volgt dat Armenië verzoekster en haar kinderen als onderdaan beschouwt en toegang zal verlenen.
2.8 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de grens van dit geding wordt bepaald door de uitzettingshandeling op zich zelf. De vraag of verzoekster nova naar voren heeft gebracht die tot een heroverweging van de eerdere afwijzende asielbeschikking zouden moeten leiden, ligt in dit geding niet voor. Verweerder heeft hierop (nog) niet beslist en gaat naar ter zitting is gebleken, ook niet meer beslissen op de tweede aanvraag indien verzoekster daadwerkelijk is uitgezet.
2.9 Kernpunt in het onderhavige verzoek is derhalve de vraag of verweerder met de uitzetting van verzoekster en haar kinderen naar Armenië in strijd handelt met artikel 3 EVRM.
2.10 Bij een beoordeling van een verzoek als het onderhavige dient de voorzieningenrechter enerzijds een inschatting te maken van de kans van slagen van de procedure waaraan het verzoek connex is, in dit geval het bezwaarschrift tegen de uitzetting. Anderzijds dient de voorzieningenrechter de belangen van partijen af te wegen, te weten het belang van verweerder bij effectuering van het besluit tot uitzetting over te gaan en het belang van verzoekster om de beslissing op het daartegen gerichte bezwaarschrift hier te lande te mogen afwachten.
2.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster op dit moment niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De door verzoekster geschetste gang van zaken is immers louter een subjectieve weergave van meergenoemde presentatie, welke weergave door verweerder is betwist en overigens niet wordt ondersteund door objectieve gegevens. Het met hulp van Vluchtelingenwerk Nederland (VVN) opgestelde gespreksverslag is zonder aanvullend en objectief toetsbaar materiaal onvoldoende om een reëel risico als vorenbedoeld aannemelijk te achten.
Evenwel is niet zonder betekenis dat VVN heeft aangegeven dat de zaak van verzoekster niet op zich zelf staat. In een brief aan verzoeksters gemachtigde d.d. 25 augustus 2005 stelt VVN:
“(...) Ons hebben naar aanleiding van de recente presentaties bij de Armeense delegatie verschillende verontrustende signalen bereikt. Deze betroffen, behalve de door sommigen als intimiderend ervaren bejegening, ook het feit dat er in verschillende zaken aanwijzingen waren de Armeense autoriteiten blijkbaar beschikten over gegevens van degenen die werden gepresenteerd; gegevens die niet van betrokkenen zelf afkomstig waren en voor het verstrekken waarvan evenmin aan betrokkenen ooit om toestemming lijkt te zijn gevraagd. Het gaat daarbij, zo is op dit moment onze indruk, zowel om persoonsgegevens (...) als ook om gegevens die samenhangen met de asielaanvraag (zoals data en route van de reis naar Nederland; een enkeling meldt ervan overtuigd te zijn dat de Armeense autoriteiten beschikten over het verslag van nader gehoor). (...)”
1.25 In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Armenië van 21 juli 2004 is onder meer vermeld:
“(...) Terugkeer van etnisch Azeri’s die oorspronkelijk uit Armenië afkomstig zijn, komt in de praktijk voor zover bekend niet voor. Het is dus niet bekend of etnisch Azeri de toegang wordt geweigerd door de Armeense autoriteiten als ze Armenië willen binnenkomen. De Wet op het staatsburgerschap maakt geen onderscheid op grond van etniciteit en de Armeense autoriteiten dienen dus documenten te verschaffen aan etnisch Azeri’s afkomstig uit Armenë. Hoe dit in de praktijk gaat, is onbekend. De mate van veiligheid voor etnisch Azeri afkomstig uit Armenië die terugkeren naar Armenië, is niet te voorspellen, aangezien er –voor zover bekend- geen enkele etnisch Azeri recentelijk naar Armenië is teruggekeerd.” (...)
2.12 Op basis van al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel, zonder vooruit te lopen op de uitkomst van verzoeksters tweede asielaanvraag en op de vraag of verzoekster er in slaagt hangende bezwaar aannemelijk te maken dat sprake is van een dreigende en reële schending van artikel 3 EVRM, dat het belang van verzoekster om het ingediende bezwaarschrift tegen de uitzetting te mogen afwachten zwaarder weegt dan verweerders belang bij uitzetting op korte termijn van verzoekster naar Armenië. Het is aan verzoekster om haar stellingen in bezwaar nader te onderbouwen, maar dit bezwaar is niet op voorhand kansloos. Het is aan verweerder om het standpunt van verzoekster te beoordelen tegen de achtergrond van hetgeen door VVN is gesignaleerd alsmede van hetgeen in genoemd ambtsbericht is vermeld omtrent terugkeer van Azeri’s naar Armenië. Dit klemt temeer, nu verweerder in de asielprocedure die aan de onderhavige uitzetting vooraf gegaan is uitgegaan is van Azerbeidzjan als land van herkomst en zich derhalve niet eerder heeft uitgelaten over mogelijke schending van verdragsbepalingen bij terugkeer naar Armenië.
2.13 Er bestaat dan ook aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen.
2.14 Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
- wijst het verzoek toe;
- gebiedt verweerder zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en haar minderjarige kinderen en van voorbereidingen tot zondanige maatregelen, totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 26 augustus 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.