RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 04/23911 ONGEWN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1959, van Italiaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. N.M. van Wersch, advocaat te Amsterdam,
hangende het beroep tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: F. Mountassir, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Bij beslissing van 27 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 5 september 2002 om verlening van een EU-document afgewezen en is verzoeker ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar is verzoeker gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: ACV) op 3 september 2003 en op 23 maart 2004. Op 21 april 2004 heeft de ACV aan verweerder haar advies gezonden inhoudende ongegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder heeft bij beschikking van 4 mei 2004 het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 29 mei 2004 beroep ingesteld alsmede een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoeker heeft bij schrijven van 9 juni 2004 de gronden van het beroep (AWB 04/23910) alsmede de gronden van het verzoekschrift aangevuld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, alsmede de ongewenstverklaring te schorsen zolang niet op het beroep is beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Verzoeker heeft op 5 september 2002 om afgifte verzocht van een EU-document. Het EU-document van verzoeker was laatstelijk geldig van 12 december 1997 tot 15 december 2002.
Verweerder heeft bij beschikking van 27 mei 2003 de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen en heeft verzoeker ongewenst verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker een actuele bedreiging vormt van de openbare orde of de nationale veiligheid.
Verzoeker heeft hier tegen aangevoerd dat hij geen actuele bedreiging vormt van de openbare orde. De beslissing van verweerder is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, aangezien verzoeker zijn privé-leven sinds 1982 in Nederland uitoefent.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tijdens de zitting van deze rechtbank op 21 juli 2005 is van de zijde van verweerder aangegeven dat de beschikking van 4 mei 2004 wat betreft de ongewenstverklaring van verzoeker vervalt en dat nog slechts ter toetsing staat de weigering van de verlening van het EU-document.
Gelet hierop dient de voorzieningenrechter te beoordelen of uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven gedurende de periode dat het beroep aanhangig is. Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het beroep tegen de beschikking van 4 mei 2004, voor zover hierin aan verzoeker de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw wordt geweigerd, een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat niet langer in geschil is dat verzoeker -in ieder geval voorafgaande aan zijn detentie op 9 november 2000 en op het moment van de bestreden beschikking van 4 mei 2004- gemeenschapsonderdaan was in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vw, en hij op grond hiervan rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit rechtmatig verblijf -anders dan verweerder met name in de beschikking in primo van 27 mei 2003 aanneemt- niet van rechtswege komen te vervallen door de inbreuk op de openbare orde. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de beëindiging van het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan op grond van de openbare orde een besluit van verweerder is vereist. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 7 juli 2003 (JV 2003/431) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 25 november 2003 (AWB 02/70692).
Gelet op het vorenstaande neemt de voorzieningenrechter aan dat verweerder met de beschikking in primo het verblijfsrecht van verzoeker heeft beëindigd vanwege de inbreuk op de openbare orde en dat deze beslissing met de beschikking op bezwaar van 4 mei 2004 is gehandhaafd. Blijkens de beschikking in primo en blijkens het aan de beschikking op bezwaar ten grondslag gelegde advies van de ACV is het verblijf van verzoeker beëindigd omdat wordt aangenomen dat verzoeker een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.
Verzoeker heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij geen actuele bedreiging vormt van de openbare orde gelet op de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van de term openbare orde.
Verzoeker heeft zich voorts zowel in bezwaar als in beroep op het standpunt gesteld dat verblijfsbeëindiging zelfs in strijd zou komen met de nationale regelgeving voor het niet verlengen cq. intrekken van de verblijfstitel van niet-gemeenschapsonderdanen. Immers verzoeker verblijft langer dan 15 jaar rechtmatig in Nederland en zijn straf, 60 maanden, komt niet uit boven de norm zoals deze in de glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, Vb, bij een dergelijke verblijfsduur is gegeven, namelijk 96 maanden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Vw geen wettelijke basis bevat om nadere regels te stellen omtrent de verblijfsbeëindiging van gemeenschapsonderdanen. Uit artikel 1.5, eerste lid, Vb moet worden afgeleid dat voor het openbare orde criterium bij verblijfsbeëindiging van gemeenschapsonderdanen wordt verwezen naar de richtlijn (EG) nr. 64/221 van de Raad van 25 februari 1964, de zogenaamde coördinatierichtlijn. Op grond van artikel 3 van deze richtlijn moeten de maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid uitsluitend berusten op het persoonlijk gedrag van de betrokkene.
Verweerder is hierbij gebonden aan de uitleg door het Hof van de term openbare orde. Krachtens de jurisprudentie van het Hof -onder meer de arresten van 27 oktober 1977 (Bouchereau, RV 1977/87), en 19 januari 1999 (Calfa, JV 1999/74) -doen het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen slechts ter zake, voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordelingen hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Daarbij kan een rol spelen of aannemelijk is dat de neiging bestaat dit gedrag in de toekomst te handhaven, waarbij blijkens de uitspraak van 22 mei 1980 van het Hof (Santillo, RV 1980/105) tevens het gedrag van betrokkene tijdens zijn detentie van belang is.
Het criterium ‘actuele bedreiging voor de openbare orde’ is in de Vreemdelingencirculaire hoofdstuk B10/7 neergelegd, welk hoofdstuk gaat over verblijfsbeëindiging en uitzetting van gemeenschapsonderdanen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat omdat verzoeker gemeenschapsonderdaan is verweerder op zichzelf het openbare orde criterium van voornoemde coördinatierichtlijn 64/221 aan de verblijfsbeëindiging ten grondslag heeft kunnen leggen. Echter gelet op hetgeen door verzoeker in bezwaar en beroep met betrekking tot het nationale openbare orde criterium naar voren is gebracht ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of de toepassing van voornoemd criterium uit richtlijn 64/221 -daargelaten de vraag of verweerder in het concrete geval van verzoeker op grond van dit openbare orde criterium tot verblijfsbeëindiging kon overgaan- niet tot ongewenste uitkomsten leidt omdat toepassing van het nationale beleid voor verzoeker gunstiger was geweest. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval. De voorzieningenrechter komt tot zijn oordeel op grond van het navolgende.
Onbetwist is dat verzoeker sinds 1982 in Nederland verblijft en dat hij sindsdien als werknemer reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Voorts is onbetwist dat aan verzoeker in de periode van 1983 tot 1987 verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd zijn verleend en dat hij vervolgens in het bezit is geweest van een EU-document als economisch actief gemeenschapsonderdaan van 20 oktober 1987 tot 15 december 1997 en van 12 december 1997 tot 15 december 2002.
Gelet hierop moet er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog vanuit worden gegaan dat verzoeker in elk geval vanaf 1982 tot de pleegdatum van het misdrijf, te weten 10 oktober 2000, rechtmatig verblijf heeft gehad. De duur van het rechtmatig verblijf van verzoeker bedraagt derhalve meer dan 15 jaren.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.86, tweede lid, Vb kan bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar maar minder dan 20 jaar slechts tot verblijfsbeëindiging worden overgegaan indien de strafmaat meer dan 96 maanden bedraagt. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 3.86, vijfde lid, aanhef en onder a, Vb moet worden afgeleid dat bij een verblijfsduur van meer dan vijf jaar geen cumulatie van straffen of maatregelen plaatsvindt voor de vaststelling van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde norm.
Gelet op het vorenstaande had naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de nationale regelgeving verblijfsbeëindiging achterwege dienen te blijven nu verzoeker langer dan 15 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en de strafmaat lager is dan de bij deze verblijfsduur genoemde norm van 96 maanden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het, zoals door verzoeker ook is betoogd, in strijd met de beginselen van het gemeenschapsrecht worden geacht dat aan verzoeker in het kader van de inbreuk op de openbare orde belemmeringen kunnen worden tegengeworpen die, op grond van het nationale recht, in dit geval de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb, niet kunnen worden tegengeworpen aan niet-gemeenschapsonderdanen.
Nu verweerder in het bestreden besluit in het geheel voorbij is gegaan aan deze door verzoeker in bezwaar opgeworpen stelling en verweerder bovendien in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel het ACV-advies onverkort aan de beschikking van 4 mei 2004 ten grondslag heeft gelegd en daarbij geheel voorbij is gegaan aan verzoekers reactie van 29 april 2004 waarin door verzoeker andermaal is gewezen op de onmogelijkheid om het verblijf van verzoeker te beëindigen op grond van de glijdende schaal, ontbeert het besluit op dit punt een deugdelijke motivering en is voorts in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen betreffende het vorenstaande.
De voorzieningenrechter is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het beroep een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd zodat er aanleiding bestaat om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven tot vier weken nadat op het ingediende beroepschrift is beslist.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:86 Awb.
In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8.84, vierde lid, Awb juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker et betaalde griffierecht ad € 136,- zal vergoeden.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat uitspraak in het beroep is gedaan;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Hoogenberk als griffier.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.