Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 05/20343 VRONTN
V-nr: 270.431.0212
inzake: A, geboren op [...] 1970, alias A, geboren op [...] 1975,
alias A, geboren op [...] 1967, van gestelde Algerijnse nationaliteit,
verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: de heer A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 26 mei 2004 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van 18 april 2005 met nummer AWB 05/14246 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de bewaring ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 4 mei 2005, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Daarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 mei 2005. Eiser noch zijn gemachtigde is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser heeft bij brief van 10 mei 2005 -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser verblijft thans één jaar in vreemdelingenbewaring. Gelet hierop mag van verweerder worden verwacht dat er met grote voortvarendheid gewerkt wordt aan het effectueren van de uitzetting. Eiser wijst erop dat de Algerijnse autoriteiten op 28 februari 2005 hebben meegedeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om een laissez-passer te verstrekken. Eiser is van mening dat de bewaring onrechtmatig voortduurt, nu bij weging van alle betrokken belangen het belang van eiser dient te prevaleren, dan wel omdat er door verweerder onvoldoende voortvarendheid wordt betracht.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de maatregel tot inbewaringstelling nog rechtmatig voortduurt. Eiser is gedurende de bewaring ongewenst verklaard in verband met zeer zware antecedenten, hij heeft zich bediend van aliassen en hij frustreert het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit. Verweerder deelt voorts mee dat de uitslag van de taalanalyse nog niet bekend is.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ter beoordeling staat of de maatregel tot inbewaringstelling sinds de uitspraak van deze rechtbank van 18 april 2005 nog rechtmatig voort duurt.
4. Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Volgens paragraaf A5/5.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de desbetreffende vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de termijn volgens die passage langer, dan wel korter zijn dan zes maanden. De termijn van zes maanden kan onder meer overschreden worden, indien er bijvoorbeeld sprake is van:
a. ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
b. frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
c. het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
d. het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn verwijderd wordt.
Voorts mag de bewaring volgens paragraaf A5/5.3.5 Vc 2000 niet langer duren dan met het oog op het doel van deze maatregel strikt noodzakelijk is.
5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2004 in zaak nummer 200406998/1; JV 2004/480), dat de in paragraaf A5/5.3.5 Vc 2000 vermelde termijn van zes maanden kennelijk berust op het uitgangspunt dat, indien de bewaring, ondanks het op uitzetting gericht handelen van de daartoe bevoegde autoriteiten, zes maanden heeft geduurd, de kans op uitzetting zodanig is afgenomen, dat het algemeen belang om de vreemdeling ter fine daarvan nog langer in bewaring te houden in beginsel niet meer opweegt tegen het belang van de desbetreffende vreemdeling bij opheffing van de bewaring. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat gelet op de bewoordingen van de betreffende paragraaf en het tijdstip waarop verweerder deze passage heeft geformuleerd, verweerder beoogd heeft het in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119) neergelegde toetsingskader voor de rechterlijke beoordeling van de langdurige vreemdelingenbewaring als maatstaf voor de ook door hem te verrichten belangenafweging over te nemen. Dat betekent dat ook verweerder thans nog steeds tot uitgangspunt neemt dat het belang van de vreemdeling om niet langer van zijn vrijheid te worden beroofd, toeneemt met de duur van de reeds in detentie doorgebrachte periode.
6. De maatregel tot inbewaringstelling duurt in casu thans bijna een jaar voort. Gelet op het niet-punitieve, maar conservatoire karakter van de vrijheidsontneming is het belang van de vreemdeling bij invrijheidstelling nu zeer groot geworden. Verweerder heeft gesteld dat het belang van verweerder om de bewaring voort te zetten nog steeds zwaarder weegt dan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld, gelet op het feit dat eiser ongewenst is verklaard wegens zware criminele antecedenten, hij zich heeft bediend van aliassen en hij het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit frustreert. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Slechts in uitzonderlijke situaties, waarvan hier geen sprake is, zal het belang van verweerder op grond van de hierboven genoemde omstandigheden zo groot zijn, dat de vreemdelingenbewaring tot meer dan tweemaal de genoemde zes maanden zal kunnen voortduren, voordat het belang van de vreemdeling bij in vrijheidstelling groter wordt dan dat van verweerder bij voortzetting van die bewaring.
7. De rechtbank acht daarom de voortduring van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen, gelet op de lange duur van de maatregel tot inbewaringstelling, bezien in het licht van bovenstaand beleid en het daaraan ten grondslag liggende toetsingskader, in redelijkheid nu niet meer gerechtvaardigd. Hierbij heeft de rechtbank tevens van belang geacht dat de Algerijnse autoriteiten op 28 februari 2005 hebben meegedeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om eiser een laissez-passer te verstrekken en er tot op heden nog geen uitslag bekend is van de taalanalyse. Aldus is er geen sprake van dat de vreemdeling op korte termijn verwijderd kan worden. In deze situatie ziet de rechtbank aanleiding om de bewaring heden op te heffen.
8. De rechtbank ziet in het vorenstaande evenwel geen aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 322,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,- (zegge: driehonderdtweentig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2005 door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Botman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 19 mei 2005