ECLI:NL:RBSGR:2005:AU1477

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/34215
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en kennisgeving aan consulaat

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 augustus 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdelinge van Dominicaanse nationaliteit en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdelinge was op 3 juli 2005 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdelinge betoogde dat de vreemdelingenbewaring onrechtmatig was, omdat het consulaat van de Dominicaanse Republiek niet onverwijld op de hoogte was gesteld van haar inbewaringstelling, zoals vereist door artikel 36 van het Weens Verdrag inzake consulaire betrekkingen. De rechtbank overwoog dat de kennisgeving onverwijld dient plaats te vinden en dat de term 'onverwijld' moet worden uitgelegd als 'zonder uitstel'. De rechtbank concludeerde dat verweerder in strijd had gehandeld met zijn verplichtingen onder het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 05/34215
Datum uitspraak: 23 augustus 2005
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen:
A, volgens haar verklaring geboren op [...] 1973 en van Domincaanse nationaliteit, hierna te noemen: de vreemdelinge,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 3 juli 2005 is de vreemdelinge op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Verweerder is op 28 juli 2005 overgegaan tot opheffing van de bewaring.
Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van 28 juli 2005, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdelinge in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling.
Bij faxbericht van 8 augustus 2005 heeft de gemachtigde van de vreemdelinge de rechtbank laten weten het beroep te willen voortzetten met het oog op schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 augustus 2005. De vreemdelinge is niet verschenen, doch is vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde C.M.E. Bakker.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder de gelegenheid te geven een nadere schriftelijke reactie in te dienen.
Verweerder heeft bij faxbericht van 9 augustus 2005 nadere gegevens overgelegd.
De gemachtigde van de vreemdelinge heeft hierop bij faxbericht van 9 augustus 2005 gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
Op 16 augustus 2005 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
In het onderhavige geval is verweerder overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen.
Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Namens de vreemdelinge is – kort weergegeven – aangevoerd dat, nu blijkens het proces-verbaal artikel 50 Vw de controle plaatsvond binnen drie kilometer na de grens, onvoldoende duidelijk blijkt dat ten tijde van de staandehouding geen vermenging van het binnenlands reizigersverkeer heeft plaatsgevonden. Mitsdien is de vreemdelingenbewaring van aanvang af onrechtmatig te achten.
Voorts is betoogd dat de vreemdelingenbewaring van aanvang af onrechtmatig is, aangezien artikel 38 (lees: 36), eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 (Tractatenblad 1981, 143; het Weens Verdrag) niet is nageleefd, nu verweerder ten onrechte niet ingevolge het daartoe strekkende verzoek van de vreemdelinge het consulaat van de Dominicaanse Republiek onverwijld op de hoogte heeft gesteld van haar inbewaringstelling. Zou verweerder dat wel hebben gedaan, dan had de vreemdelinge op zijn minst tien dagen eerder kunnen worden uitgezet. Verzocht is om toekenning van schadevergoeding voor een periode van tien dagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het op ambtseed/-belofte opgemaakt proces-verbaal ter zake van artikel 50 Vw blijkt dat op 2 juli 2005 te 16.29 uur een controle werd gehouden van het vervoermiddel waarin de vreemdelinge zich bevond, waarbij alle passagiers werd gecontroleerd en dat geen sprake was van vermenging met het overige verkeer. Mitsdien faalt de grief van de vreemdelinge.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onweersproken is gebleven dat de vreemdelinge geen rechtmatig verblijf in Nederland had, niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs, zich niet had aangemeld bij de korpschef, eerder niet rechtmatig in Nederland had verbleven en niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats noch over voldoende middelen van bestaan. Tevens werd de vreemdelinge verdacht van het plegen van een misdrijf.
Het vorenstaande was voldoende grond ernstig te vermoeden dat de vreemdelinge zich aan haar uitzetting zou onttrekken.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdelinge op 13 juli 2005 is gepresenteerd bij de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek, waarna de vreemdelinge op 28 juli 2005 is uitgezet.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er tot de opheffing van de bewaring op 28 juli 2005 onvoldoende zicht op uitzetting heeft bestaan. Voorts is niet gebleken dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt.
Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Weens Verdrag overweegt de rechtbank als volgt.
Het Weens Verdrag is voor de Dominicaanse Republiek in werking getreden op 19 maart 1967 en voor het Koninkrijk der Nederlanden op 16 januari 1986.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van het Weens Verdrag omvatten de consulaire werkzaamheden onder meer het verlenen van hulp en bijstand aan onderdanen, hetzij natuurlijke, hetzij rechtspersonen, van de zendstaat.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Weens Verdrag moeten de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat, ten einde de uitoefening van de consulaire werkzaamheden met betrekking tot onderdanen van de zendstaat te vergemakkelijken, de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Elke mededeling aan de consulaire post gericht door de gearresteerde, zich in gevangenschap of in voorlopige hechtenis bevindende of anderszins vastgehouden persoon wordt door bovengenoemde autoriteiten eveneens onverwijld overgebracht. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van het Weens Verdrag worden de in het eerste lid van dit artikel bedoelde rechten uitgeoefend overeenkomstig de wetten en regelingen van de ontvangende Staat, met dien verstande evenwel dat deze wetten en regelingen de verwezenlijking van de oogmerken waarvoor de in dit artikel verleende rechten zijn bedoeld, volledig moeten waarborgen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
Ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt de maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 opgelegd en opgeheven door de ambtenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, die tevens hulpofficier van justitie is.
Ingevolge artikel 5.4 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is de hulpofficier van justitie, die bevoegd is tot inbewaringstelling, bevoegd tot het doen van de kennisgeving, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdelinge bij het gehoor ter zake van toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 op 3 juli 2005 heeft verzocht om kennisgeving van de vrijheidsbeneming aan de consulaire vertegenwoordiging van de Dominicaanse Republiek.
Verweerder heeft op 9 augustus 2005 schriftelijk verklaard dat op 13 juli 2005 een laissez-passeraanvraag naar de diplomatieke vertegenwoordiging van de Dominicaanse Republiek is gezonden. Verweerder kan niet achterhalen of eerder een kennisgeving heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat geen wettelijke termijn is verbonden aan het doen van de kennisgeving.
De rechtbank overweegt dat de kennisgeving ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Weens Verdrag onverwijld dient plaats te vinden. De term 'onverwijld' moet naar het oordeel van de rechtbank - met inachtneming van de in de authentieke Engelse en Franse versies van het Weens Verdrag ("without delay", "sans retard") - worden uitgelegd als: zonder uitstel, dadelijk. Daarmee is in overeenstemming dat de kennisgeving blijkens artikel 5.4 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 plaatsvindt door de hulpofficier van justitie die tot de inbewaringstelling bevoegd is. De rechtbank overweegt in dit verband dat voor andere handelingen door verweerder in het kader van de bewaring de hoedanigheid van hulpofficier van justitie niet vereist is, zodat mag worden aangenomen dat de betrokkenheid van de hulpofficier van justitie eindigt na het besluit tot inbewaringstelling.
Mitsdien dient ervan te worden uitgegaan dat met het samenstel van de artikelen 5.5 van het Vb 2000 en 5.4 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is beoogd te regelen dat de mededeling aan de consulaire vertegenwoordiging onmiddellijk na de inbewaringstelling plaatsvindt.
De rechtbank volgt dan ook niet de stelling van verweerder ter zitting dat aan de verplichting van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 is voldaan met de laissez-passeraanvraag van 13 juli 2005.
Mitsdien moet het er voor worden gehouden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn verplichting ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000.
Met betrekking tot de vraag of de vreemdelinge hierdoor in haar belangen is geschaad overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2002 en 11 maart 2003, geregistreerd onder 200200103/1 en 200300468/1, overweegt de rechtbank dat de enkele schending van de verplichting, die naar haar aard aan vreemdelingen geen garantie biedt, de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De rechtbank overweegt dat de kennisgeving aan de diplomatieke vertegenwoordiging van een zendstaat dient plaats te vinden met het oog op het kunnen verlenen van hulp en bijstand aan onderdanen van die zendstaat. Nu geen nadere invulling is gegeven aan de begrippen hulp en bijstand ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee beoogd is de onderdanen van een zendstaat enigerlei garantie te bieden als hiervoor bedoeld.
Derhalve ligt de vraag voor of de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt daartoe dat in beginsel aan verweerder een termijn van veertien dagen wordt gegund om zich te beraden over nader te nemen stappen ten aanzien van de uitzetting van de vreemdeling. Nu blijkens het voorgaande voldoende gronden voor de inbewaringstelling van de vreemdelinge aanwezig waren, en verweerder binnen die termijn van veertien dagen een laissez-passeraanvraag bij de Dominicaanse autoriteiten heeft ingediend is de rechtbank niet gebleken van een onevenredigheid in de belangenafweging van verweerder.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring tot de opheffing ervan niet in strijd was met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd was te achten.
Het verzoek om schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier op 23 augustus 2005.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: