Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 38952 (beroep)
AWB 04 / 38953 (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 juni 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 30 augustus 2004 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 30 augustus 2004 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Bij brief van 11 april 2005 heeft de rechtbank enige vragen gesteld aan verweerder en verzocht deze uiterlijk ter zitting te beantwoorden.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 april 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door drs. K.E.M. de Wit, kantoorgenoot van mr. M.J.A. Leijen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen.
2.4 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Verweerder heeft bij besluit van 29 juni 2001 de thans voorliggende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor het eerst afgewezen. Bij uitspraak van 20 juli 2001 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (Awb 01/28424), het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft in deze uitspraak onder 4.4 het volgende overwogen:
“In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2001, kenmerk DPC/AM-717789 is het volgende opgenomen:
“In een rechterlijke uitspraak wordt overwogen dat de inhoud van het ambtsbericht van 7 februari j.l. lijkt af te wijken van eerdere berichten. Verwezen wordt met name naar het ambtsbericht van 20 september 1999 dat op blz. 18 een passage over littekens bevat. Die passage in het ambtsbericht van 20 september 1999 ziet evenwel op de situatie dat iemand gearresteerd werd om andere redenen (bijvoorbeeld wegens onvoldoende documentatie, of omdat verblijfsredenen niet meteen duidelijk is) en dat op het bureau blijkt dat betrokkene littekens heeft die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen. Er kan dan aanleiding zijn betrokkene daarover te ondervragen. Als regel zal in een dergelijk geval betrokkene voor nader onderzoek ten hoogste voor één week worden vastgehouden.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze passage worden afgeleid dat het hebben van dit soort littekens onder omstandigheden een risicofactor kan vormen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, ook in die gevallen waarin op het politiebureau achteraf blijkt dat documentatie en verblijfsdoel wel in orde zijn. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt er in Tamilzaken vanuit gegaan dat een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zich alleen voordoet indien er sprake is van arrestatie met een daarop volgende detentie die langer duurt dan 48/72 uur. Omdat in het ambtsbericht op dit punt een detentie langer dan 48/72 uur voor mogelijk wordt gehouden is in die gevallen een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet uit te sluiten. Het moet dan dus gaan om littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen en, naar de rechtbank uit de andere gedingstukken afleidt, bovendien in de context van verdenking van LTTE-betrokkenheid.
In onderhavig geval blijkt uit (de voorbereiding van) het bestreden besluit niet van een beoordeling door verweerder van de soort littekens. Eiser heeft uitdrukkelijk gesteld dat de littekens verband houden met gevechtshandelingen, hetgeen door verweerder onvoldoende bestreden is.”
Op 11 december 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 7 januari 2002 beroep ingesteld. Op 10 december 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar (Awb 02/3781), dat beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank overwoog - kort samengevat - dat verweerder gebonden is aan het oordeel in de uitspraak van 20 juli 2001 en gehouden is onderzoek te doen naar de aard van de littekens en dat verweerder zich niet met een verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 oktober 2001 (kenmerk: 200103977/1) over een andere asielzoeker van deze onderzoeksplicht ontheven kon achten.
Op 21 juni 2004 is eiser nader gehoord. Verweerder heeft op 5 juli 2004 een voornemen tot het afwijzen van de aanvraag uitgebracht, waarop eiser bij zienswijze van 16 juli 2004 heeft gereageerd. Daarna heeft verweerder de aanvraag bij het thans bestreden besluit van 4 augustus 2004 - opnieuw - afgewezen.
2.5 Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat eiser in de zienswijze van 16 juli 2004 niet heeft geconcretiseerd op welke wijze hij een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder wijst er op dat in de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2001 is overwogen dat het enkel hebben van littekens geen zelfstandige risicofactor vormt. Het voorgaande wordt in het algemene ambtsbericht inzake Sri Lanka van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht) van 28 mei 2003 bevestigd. Eiser heeft in de zienswijze, aldus verweerder, niet concreet dan wel gemotiveerd aangegeven waarom de aangehaalde uitspraak van de Afdeling niet geldig zou zijn. Voorts overweegt verweerder, dat uit het ambtsbericht van mei 2003 volgt dat sinds het staakt-het-vuren en de opheffing van het verbod op de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) geen mishandeling of foltering meer plaats vindt tijdens detenties vanwege de verdenking van lidmaatschap van of betrokkenheid bij de LTTE. Eiser komt, aldus verweerder, dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.6 Eiser heeft hiertegen - zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang - het volgende aangevoerd. In de uitspraak van 10 december 2003 had de rechtbank verweerder opgedragen het in de uitspraak van 29 juni 2001 opgedragen nader onderzoek te verrichten naar de aard van de littekens. Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit ten onrechte beperkt tot een beoordeling van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat ten tijde van eisers aanvraag littekens van belang waren voor de inschatting van het risico op schending van artikel 3 EVRM. Gelet op het ambtsbericht van 1999 liep eiser bij zijn uitzetting een risico om te worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling. Op dat moment had eiser in het bezit dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Voorts betwist eiser dat hij, nu de situatie in het land van herkomst sinds het staakt-het-vuren is verbeterd, kan terugkeren naar zijn land van herkomst.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De rechtbank kan niet verweerders standpunt volgen, dat met verwijzing naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 oktober 2001 in een zaak van een andere Srilankaanse asielzoeker, geconcludeerd kan worden dat de aanvraag moet worden afgewezen. In de uitspraak van 10 december 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, reeds overwogen dat verweerder voor het niet volgen van de uitspraak van 20 juli 2001 niet heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar die uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2001. De uitspraak van 10 december 2003, evenals de uitspraak van 20 juli 2001, zijn in rechte immers onaantastbaar, nu daar geen rechtsmiddelen tegen zijn ingesteld. Verweerder heeft geen zeer bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan afwijking van het eerder tussen partijen gegeven rechterlijk oordeel gerechtvaardigd zou zijn. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling is voor een zodanige afwijking niet voldoende.
2.8 Doel treft dan ook eisers grief dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen omdat niet is nagegaan of de littekens, gelet op hun aard, in het licht van de vaststellingen van de rechtbank in de uitspraak van 20 juli 2001 noopten tot het oordeel dat door uitzetting schending van artikel 3 EVRM dreigde.
2.9 Het bestreden besluit is niet voldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep van eiser zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder heeft de artikelen 3:2 en 3:46 Awb en 29 en 44 Vw geschonden.
2.10 Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.11 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat hij niet (meer) betwist dat de littekens van eiser wijzen op deelname aan gevechtshandelingen. De rechtbank ziet geen grond deze feitelijke vaststelling van verweerder rechtens onjuist te achten.
2.12 Na de vaststelling van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 20 juli 2001, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4, kan tegen die achtergrond de conclusie geen andere zijn dan dat eiser aannemelijk had gemaakt dat hij bij gedwongen terugkeer in 2001 een reëel risico liep op een wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing, die verboden is in artikel 3 EVRM.
2.13 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de situatie in Sri Lanka is verbeterd en dat eiser thans door uitzetting geen reëel risico - meer - loopt op een wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dat verweer noopt niet tot het alsnog afwijzen van de aanvraag. Ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 Vw, verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, zij het niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. In rechtsoverweging 2.12 is vastgesteld dat geconcludeerd moet worden dat eiser aannemelijk had gemaakt bij uitzetting in 2001 naar zijn land van herkomst een reëel risico te lopen op een wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser voldeed dan ook ten tijde van zijn aanvraag op 26 juni 2001 aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning en had toentertijd reeds aangetoond aan de voorwaarden te voldoen. Hij moet dan ook met ingang van 26 juni 2001 in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel op de b-grond van artikel 29 Vw.
2.14 Ter zitting heeft verweerder in antwoord op de vragen van de rechtbank van 11 april 2005 verklaard dat er, ondanks een verbetering van de situatie in het land van herkomst, ten aanzien van Srilankaanse Tamil asielzoekers die hier te lande zijn toegelaten, geen toepassing wordt gegeven aan de in artikel 32, eerste lid aanhef en onder c, Vw neergelegde bevoegdheid tot intrekking van verleende vergunningen. Daarom kan de weigering eiser alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, wat er van de juistheid van verweerders stelling ten aanzien van de huidige risico’s voor eiser bij terugkeer ook zij, niet worden gebaseerd op de huidige situatie in Sri Lanka. Uit de antwoorden van verweerder ter zitting volgt immers dat een per datum aanvraag, 26 juni 2001, verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd thans niet wordt ingetrokken. De rechtbank constateert bovendien dat eiser belang heeft bij verlening van een zodanige vergunning, omdat verweerder ter zitting eveneens heeft verklaard dat aanvragen tot het verlenen van een aansluitende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd evenmin worden geweigerd vanwege de huidige situatie in Sri Lanka.
2.15 Uit het onder 2.13 en 2.14 overwogene volgt dat op de aanvraag niet anders kan worden beslist dan dat per 26 juni 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend. De rechtbank zal verweerder opdragen eiser in het bezit te stellen van een zodanige verblijfsvergunning.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met inachtneming van hetgeen is overwogen in overweging 2.15 van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.J. van Keken en J. van de Merwe, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. Rovers als griffier.
afschrift verzonden op: 27 juni 2005
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.