Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
6x
rekestnummer : 02-3261
zaaknummer : 180891
datum beschikking : 22 juli 2005
BESCHIKKING naar aanleiding van het oorspronkelijke verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
procureur: mr. W. Taekema,
advocaat: mr. H.A.M.J. Loeffen, kantoorhoudende te Geldrop.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
procureur: mr. A.A.M. Ruys-van Essen.
Bij tussenbeschikking van deze rechtbank en kamer d.d. 9 mei 2003 is - voor zover van belang - overwogen dat de rechtbank bevoegd is van het verzoek van de man tot echtscheiding kennis te nemen. Op verzoek van partijen is de behandeling van de zaak pro forma vervolgens aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om nader in te gaan op de inhoud van het verzoek, alsmede eventuele verzoeken tot nevenvoorzieningen te doen.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- de brief d.d. 23 mei 2003 van de zijde van de man, waarin hij persisteert bij zijn verzoek tot echtscheiding;
- het op 1 augustus 2003 ter griffie van deze rechtbank ingekomen aanvullend verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek van de zijde van de vrouw strekkende tot het vaststellen van nevenvoorzieningen;
- de brief d.d. 10 september 2003 van de zijde van de man.
Hierop zijn partijen in onderhandeling geraakt, waardoor de behandeling van de zaak verscheidene malen pro forma is aangehouden.
Op 14 december 2004 is evenwel alsnog zijdens de man een verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek van de vrouw ingediend, waarop de rechtbank een behandeling ter terechtzitting heeft bepaald op - uiteindelijk - 1 juli 2005.
Naar aanleiding van een door de vrouw ingediend verzoekschrift heeft de rechtbank op 28 april 2005 een beschikking voorlopige voorzieningen gewezen. Hierin heeft de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald van CHF 6.000,-- (€ 3.870,97) per maand.
Vervolgens is bij de rechtbank een brief d.d. 13 mei 2005 van de zijde van de man ingekomen. In deze brief wordt namens de man het verzoek tot echtscheiding ingetrokken, alsmede medegedeeld dat om die reden de behandeling van 1 juli 2005 geen doorgang behoeft te vinden.
Desgevraagd heeft de man ter terechtzitting medegedeeld dat hij zijn echtscheidingsverzoek niet vanwege de uitkomst van de voorlopige voorzieningenbeschikking heeft ingetrokken, doch vanwege het feit dat de eerder in Zwitserland gestelde voorwaarde voor echtscheiding, te weten dat door partijen vier jaar gescheiden geleefd dient te zijn, is bekort tot twee jaar, dat hij verwachtte dat de echtscheidingsprocedure in Zwitserland sneller afgerond zou zijn en dat het bovendien eenvoudiger is om de procedure in Zwitserland te voeren, nu de rechter aldaar ten aanzien van alle nevenvoorzieningen bevoegd is.
De vrouw heeft in reactie hierop een op 27 mei 2005 ter griffie van de rechtbank ingekomen verweerschrift intrekking echtscheiding, tevens houdende zelfstandig verzoek tot echtscheiding ingediend, waarin zij haar verzoek van 1 augustus 2003 tot het treffen van daarin nader aangeduide nevenvoorzieningen heeft herhaald.
Vervolgens heeft de rechtbank nog kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 17 juni 2005 van de zijde van de man, waarin onder meer staat vermeld dat hij op 11 mei 2005 een verzoek tot echtscheiding in Zwitserland heeft ingediend;
- de op 28 juni 2005 ter griffie van deze rechtbank ingekomen brief met bijlagen van de zijde van de man, waarin onder meer staat vermeld dat op 21 september 2005 in Zwitserland een behandeling ter terechtzitting staat gepland.
Op 1 juli 2005 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de procureur van de vrouw. De vrouw is niet ter terechtzitting verschenen.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank nog het betekeningsexploit van het verzoekschrift van de vrouw ontvangen.
Partijen hebben de rechtbank verzocht om, alvorens te komen tot een - indien mogelijk - inhoudelijke behandeling van de zaak, een aantal uitlatingen te doen. Zij hebben de rechtbank bovenal de volgende vragen voorgelegd:
1. Was het voor de man mogelijk zijn verzoek tot echtscheiding eenzijdig intrekken?
2. Kan de vrouw in haar huidige verzoek tot echtscheiding worden ontvangen?
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat in Nederland een rechtsgeldig verzoek tot echtscheiding aanhangig is: is de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 28 april 2005 (nog) van kracht?
4. Indien de rechtbank van oordeel is dat in Nederland een rechtsgeldig verzoek tot echtscheiding aanhangig is: ziet de rechtbank, met het oog op de thans geëntameerde procedure in Zwitserland, aanleiding de behandeling van de zaak te schorsen in afwachting van die procedure?
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de man onmogelijk was zijn verzoek tot echtscheiding in te trekken, nu zij in die procedure zelfstandig nevenvoorzieningen heeft verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat ingevolge artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen niet eerst kunnen worden behandeld dan nadat de echtscheiding wordt behandeld. Voorwaarde voor een behandeling van de nevenvoorzieningen is derhalve dat er een (eerder) verzoek tot echtscheiding is. Nu de man dit verzoek bij zijn brief van 13 mei 2005 heeft ingetrokken en de vrouw niet eerder zelfstandig de echtscheiding had verzocht, is de basis van de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen weggevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man in principe de mogelijkheid had zijn verzoek tot echtscheiding in te trekken, zodat de rechtbank het hiertoe strekkende verzoek van de vrouw zal afwijzen.
Weliswaar is het niet gebruikelijk om in een verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek óók een verzoek tot echtscheiding te doen, meestal wordt immers volstaan met het erkennen van de duurzame ontwrichting en de referte aan het verzoek tot echtscheiding, doch dit laat naar het oordeel van de rechtbank de verantwoordelijkheid van de (advocaat van de) vrouw een zelfstandig daartoe strekkend verzoek te doen onverlet.
De rechtbank beschouwt het door de vrouw op 27 mei 2005 ingediende verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen als een nieuw verzoek. De rechtbank komt rechtsmacht toe op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub b Verordening Brussel II bis.
De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de vrouw in haar zelfstandige verzoek tot echtscheiding niet kan worden ontvangen, nu dit verzoekschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn van veertien dagen aan hem is betekend. Namens de vrouw is naar voren gebracht dat zij van mening is dat zij voor de betekening van dit verzoekschrift een langere termijn had, nu de man geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en het haar ook niet was toegestaan om bij zijn advocaat te betekenen.
De rechtbank overweegt dat het namens de vrouw ingediende verzoekschrift op voet van artikel 816 Rv in beginsel binnen een termijn van veertien dagen aan de man betekend dient te worden, waarbij de rechtbank opmerkt dat deze betekening dient te geschieden met inachtneming van het bepaalde in het Betekeningsverdrag. Evenwel is de rechtbank voorshands van oordeel dat het mogelijk niet hebben voldaan aan dit vereiste in het onderhavige geval niet zal leiden tot een niet-ontvankelijkheids-verklaring, aangezien zij van oordeel is dat de man door deze omissie niet in zijn mogelijkheden tot verdediging is geschaad. Immers, het verzoekschrift is gelijktijdig met het tegen zijn intrekking ingediende verweerschrift bij zijn advocaat bekend geworden, na een langlopend, door de man ter elfder ure ingetrokken verzoek tot echtscheiding en de door de vrouw gedane verzoeken zijn de man bekend nu deze geheel overeenkomen met de eerder door haar verzochte nevenvoorzieningen.
De rechtbank overweegt dat bij de vraag of de beschikking voorlopige voorzieningen nog van kracht is vooral twee artikelen van belang zijn: artikel 821 lid 4 Rv en artikel 826 lid 2 Rv.
De man is het standpunt toegedaan dat door het intrekken van zijn verzoek tot echtscheiding de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 28 april 2005 haar kracht heeft verloren en dat haar kracht niet is herleefd bij het door de vrouw ingediende echtscheidingverzoek. Hij is dan ook van mening dat voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen geen kracht meer heeft.
Volgens de vrouw heeft artikel 821 lid 4 Rv in zoverre voorrang boven artikel 826 lid 2 dat de rechtsgevolgen van de beschikking voorlopige voorzieningen als het ware herleven bij het tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 821 lid 4 Rv gestelde termijn van vier weken, indienen van een echtscheidingsverzoek.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel de beschikking voorlopige voorziening haar kracht heeft verloren door de intrekking door de man van zijn verzoek tot echtscheiding. In de onderhavige zaak evenwel was de termijn van vier weken, binnen welke de beschikking voorlopige voorziening haar gelding zou kunnen behouden, door indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding, nog niet verlopen op het moment dat de man zijn verzoek tot echtscheiding introk. De vrouw had het dan ook in haar macht om binnen die termijn een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen, in welk geval de voorlopige voorzieningen naar het oordeel van de rechtbank hun kracht niet zouden hebben verloren.
De beschikking voorlopige voorziening is gegeven op 28 april 2005. Blijkens een stempel van de griffie is het verzoekschrift tot echtscheiding op 27 mei 2005 ingediend ter griffie. Dit betekent dat de vrouw haar verzoekschrift niet binnen vier weken na dagtekening van de beschikking voorlopige voorziening heeft ingediend, maar eerst na afloop van deze termijn, nu deze afliep op 26 mei 2005.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 821 lid 4 Rv de voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren en wel met ingang van 14 mei 2005, de dag nadat de man zijn verzoekschrift tot
echtscheiding heeft ingetrokken.
Ten slotte is de man van mening dat de rechtbank de behandeling van het verzoek van de vrouw dient te schorsen, nu de procedure in Zwitserland eerder is aangevangen dan de procedure hier te lande en het onmogelijk is om (gelijktijdig) een zelfde verzoek aan twee verschillende rechters voor te leggen. Dat hij de procedure in Zwitserland heeft geëntameerd terwijl zijn verzoekschriftprocedure nog in Nederland aanhangig was, doet daar naar de mening van de man niets aan af. Daar dient de Zwitserse rechter zich over uit te laten, aldus de man.
De vrouw heeft zich niet uitgelaten over de vraag of zij er de voorkeur aan geeft of de Nederlandse dan wel de Zwitserse rechter beslist over het verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de vraag of de rechtbank de behandeling van het verzoek van de vrouw dient te schorsen, derhalve betreffende de gevolgen van onderlinge litispendentie, is het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed van toepassing. In artikel 12 van genoemd verdrag wordt bepaald dat in elke Verdragsluitende Staat de procedure inzake een vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan worden geschorst indien in een andere verdragsluitende staat een procedure aanhangig is betreffende de huwelijkse staat van een van beide echtgenoten.
De rechtbank kan dan ook op grond van dit artikel, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, tot schorsing overgaan maar is daartoe niet verplicht.
Nu de vrouw zich niet heeft uitgelaten over de vraag of en op welke gronden de rechtbank de behandeling van haar verzoek alsdan niet zou moeten schorsen, maar, ondanks het feit dat in Zwitserland op een eerder tijdstip dan het door de vrouw alhier ingediende verzoek, het verzoek tot echtscheiding door de man aanhangig is, deze behandeling dient voort te zetten, zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten.
De rechtbank merkt in dit kader reeds thans op dat zij niet, zoals de man thans stelt, alleen ten aanzien van de door de vrouw verzochte partneralimentatie bevoegd is, doch in beginsel ook ten aanzien van andere verzochte nevenvoorzieningen. Immers, ten aanzien van de verzochte nevenvoorziening tot verdeling van gemeenschappelijke eigendommen, ontleent de rechtbank haar bevoegdheid aan het bepaalde in artikel 4 lid 3 Rv.
Ten aanzien van het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarige kinderen van partijen is evenmin op voorhand uit te sluiten dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, gelet op het bepaalde in artikel 12 juncto artikel 3 Verordening Brussel II bis.
Resumerend stelt de rechtbank derhalve vast dat het aan de beschikking van 3 maart 2003 ten grondslag liggende verzoek is ingetrokken, dat thans in Nederland het verzoek van de vrouw tot echtscheiding aanhangig is en dat de beschikking voorlopige voorziening d.d. 28 april 2005 haar kracht heeft verloren.
wijst af het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man niet gerechtigd was het verzoek tot echtscheiding in te trekken;
draagt de vrouw op uiterlijk 19 augustus 2005 zich gemotiveerd uit te laten omtrent de vraag of zij er de voorkeur aan geeft of de Nederlandse rechter dan wel de Zwitserse rechter beslist over het verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken;
stelt de man in de gelegenheid om uiterlijk op na te melden proformadatum te reageren op de uitlatingen van de vrouw;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 1 september 2005;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Mink, bijgestaan door mr. J.M. Kramer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2005.
De rechter is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.