RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, te ‘s-Gravenhage, verweerder.
--------------------------
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax van 7 april 2003 is namens eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2003. Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 31 juli 2000 tegen het besluit van verweerder van
31 mei 2000, uitgereikt aan eiser op 6 juli 2000, ongegrond verklaard. Bij het laatstgenoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 januari 2000 om toelating als vluchteling niet ingewilligd.
Tevens is bij fax van 7 april 2003 namens eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het verweerder verboden wordt eiser uit te zetten zolang nog niet op het beroep is beslist. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder het procedurenummer AWB 03/21074.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij in afschrift aan de rechtbank verzonden brief van 24 maart 2005 heeft verweerder de gemachtigde van eiser meegedeeld dat het besluit van 18 maart 2003 is ingetrokken.
Eisers gemachtigde heeft hierop bij faxbrief van 29 maart 2005 aan de rechtbank meegedeeld het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken doch tevens gesteld het op 7 april 2003 ingestelde beroep te handhaven.
Bij schrijven van 11 april 2005, per fax verzonden op 12 april 2005, heeft verweerder desgevraagd een gemotiveerde reactie gegeven op de faxbrief van eisers gemachtigde van 29 maart 2005.
Op 19 april 2005 heeft eisers gemachtigde vervolgens nog een nader stuk ingediend.
De openbare behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2005. Zoals vooraf bij voornoemde faxbrief van 19 april 2005 is aangekondigd, is eiser noch zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.
Zoals reeds overwogen in rubriek I heeft eiser bij in afschrift aan verweerder verzonden faxbrief van 29 maart 2005 aan de rechtbank medegedeeld het ingestelde beroep te handhaven. Als gevolg van de intrekking van het besluit van 18 maart 2003 doet zich volgens eiser de situatie voor dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn als genoemd in artikel 7:10 van de Awb heeft beslist op het bezwaar van 31 juli 2000. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. In casu is er sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser is inmiddels meer dan vijf jaren in afwachting van een definitieve beslissing op zijn asielverzoek en wenst daarover zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. De rechtbank wordt thans verzocht het petitum van het beroep aldus te lezen dat eiser de rechtbank verzoekt om de met een besluit gelijk te stellen weigering tijdig te besluiten te vernietigen, onder gegrondverklaring van het beroep, en om verweerder op te dragen binnen zes weken na de uitspraak van de rechtbank op het bezwaar van 31 juli 2000 te beslissen.
Verweerder heeft hiertegen bij schrijven van 11 april 2005, per fax verzonden op 12 april 2005, aangevoerd dat eiser geen belang heeft bij vernietiging van het bestreden besluit. Het verzoek aan de rechtbank om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit levert op zich zelf geen procesbelang op. Indien er niet tijdig een nieuw besluit wordt genomen, kan eiser daartegen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb afzonderlijk rechtsmiddelen aanwenden. Een termijnstelling als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb is daartoe niet noodzakelijk, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verzoek van eiser aan de rechtbank om het beroep thans te beschouwen als zijnde gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 aanhef en onder b, van de Awb.
Het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar valt niet onder het bereik van van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu de werking van dit artikellid is beperkt tot een door het bestuursorgaan genomen besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb is een besluit tot intrekking of een besluit tot wijziging van een besluit dat is genomen op grond van het derde lid van artikel 6:18 van de Awb en voldoet aan de voorwaarden daarvan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het door verweerder per fax op 12 april 2005 ingestuurde schrijven, daargelaten of dit – zoals door eiser gesteld – als een verweerschrift als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aangemerkt dient te worden, is ingediend binnen de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. De gemachtigde van eiser heeft in zijn faxbrief van 19 april 2005 aangegeven om die reden bezwaar te hebben tegen het meenemen van de inhoud van voornoemd schrijven. De rechtbank zal de inhoud van het schrijven van verweerder van 12 april 2005 niettemin in haar oordeel betrekken, reeds nu zijdens eiser niet is onderbouwd waarom hij als gevolg van het eerst op 12 april 2005 indienen ervan in zijn belangen is geschaad.
Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van
een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van de wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de
Awb beroep kan worden ingesteld.
Artikel 6:4, derde lid, van de Awb vereist voor het instellen van beroep een geschrift.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Blijkens artikel 6:19, derde lid, van de Awb staat het intrekken van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Artikel 7:10, derde lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen.
De rechtbank begrijpt uit de faxbrief van eisers gemachtigde van 29 maart 2005 dat eiser geen grieven heeft beoogd te richten tegen het intrekkingsbesluit van 24 maart 2005. Voorts begrijpt de rechtbank voornoemde brief aldus dat het beroep tegen het ingetrokken besluit als zodanig niet wordt gehandhaafd.
Voor zover de rechtbank uit de nadere faxbrief van eisers gemachtigde van 19 april 2005 evenwel zou moeten begrijpen dat het beroep (ook) gehandhaafd blijft tegen het ingetrokken besluit, is het beroep naar dezerzijds oordeel in zoverre niet-ontvankelijk. Op grond van het derde lid van artikel 6:19 van de Awb kan een ingetrokken besluit immers enkel vernietigd worden indien eiser daarbij belang heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is zijdens eiser echter niet gesteld dat en welk belang hij heeft bij de vernietiging van het ingetrokken besluit. Voor zover eiser alsdan heeft bedoeld te betogen dat een dergelijk belang gelegen is in een termijnstelling, oordeelt de rechtbank dat het stellen van een nieuwe beslistermijn niet valt te scharen onder het belang als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat eiser, indien niet tijdig een nieuw besluit wordt genomen, daartegen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb rechtsmiddelen kan aanwenden. De rechtbank volstaat verder in dit verband met het verwijzen naar de door verweerder bij het verweerschrift van 12 april 2005 gevoegde uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 21 januari 2004 (productie 1) respectievelijk van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 mei 2004 (zaaksnummer 200401551/1; productie 2). In laatstgenoemde uitspraak is in hoger beroep de uitspraak van 21 januari 2004 door de Afdeling bevestigd.
Ten aanzien van het betoog van eisers gemachtigde in de faxbrief van 29 maart 2005 dat het beroep thans (tevens) is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het met de intrekking van het besluit van 18 maart 2003 weer opengevallen bezwaar, oordeelt de rechtbank vervolgens als volgt.
De rechtbank laat de vraag of een petitumwijziging mogelijk is met toepassing van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in het onderhavige geval buiten beantwoording. De rechtbank is van oordeel dat de faxbrief van 29 maart 2005 in elk geval is aan te merken als een beroepschrift als bedoeld in artikel 6:4, derde lid, van de Awb, waarmee – gelet op de inhoud en strekking van vorenbedoeld geschrift – een afzonderlijk, nieuw beroep voorligt vanwege het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
De rechtbank heeft steun gevonden voor het oordeel dat een zodanig nieuw beroep mogelijk is in een geval als het onderhavige, mits er maar een schriftelijk ingesteld beroep voorhanden is, in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2005 (JV 2005/204) waarin, voor zover thans van belang, als volgt is geoordeeld:
“(..) 2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij de rechtbank heeft appellant bij die gelegenheid gesteld dat het beroep zich, gegeven de intrekking van het besluit van 1 april 2004, richt tegen het uitblijven van een beslissing op het gemaakte bezwaar.
2.2.2. Het betoog van appellant ter zitting strekt kennelijk tot het instellen van een nieuw beroep, dat, anders dan het eerder ingestelde, niet is gericht tegen het besluit van 1 april 2004, maar, op de voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het gemaakte bezwaar.
Artikel 6:4, derde lid, van de Awb vereist voor het instellen van beroep een geschrift. Nu dat ontbrak, lag geen beroep op de voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bij de rechtbank voor en had zij zich van een oordeel daaromtrent dienen te onthouden. (..)”
(Onderstreping aangebracht door de rechtbank).
Anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling is er in de onderhavige zaak, zoals hiervoor reeds is overwogen, wel een nieuw schriftelijk beroep.
Ten aanzien van dit nieuwe beroep van 29 maart 2005, hetwelk abusievelijk niet onder een afzonderlijk procedurenummer is geregistreerd, overweegt de rechtbank vervolgens het volgende. Door de intrekking daarvan moet het besluit op bezwaar van 18 maart 2003 worden geacht nooit te zijn genomen. Nu verweerder voorts niet gelijktijdig met die intrekking een nieuw besluit op het bezwaar van 31 juli 2000 heeft genomen, leidt het voorgaande naar dezerzijds oordeel tot de conclusie dat op het met de intrekking weer opengevallen bezwaar van 31 juli 2000 door verweerder niet is beslist binnen de daarvoor in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn en dat er vervolgens sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Het vorengaande in aanmerking nemend zal het beroep van 29 maart 2005 gegrond worden verklaard en zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bepalen dat verweerder binnen een redelijk te achten termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een reëel besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van 31 juli 2000.
Ten aanzien een mogelijke vergoeding van de gemaakte proceskosten overweegt de rechtbank nog als volgt.
Bij schrijven van 24 maart 2005 heeft verweerder in verband met de intrekking van het bestreden besluit van 18 maart 2005 aangeboden aan eiser de gemaakte proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 322,-. Hiermee kan naar dezerzijds oordeel evenwel niet worden volstaan.
In de omstandigheid dat verweerder, eerst nadat het beroep van 7 april 2003 door de rechtbank op 7 maart 2005 is geagendeerd teneinde ter zitting op 21 april 2005 ten materiële behandeld te worden, het bestreden besluit van 18 maart 2003 bij schrijven van 24 maart 2005 heeft ingetrokken zonder bovendien gelijktijdig een nieuw (inhoudelijk) besluit op bezwaar te nemen, acht de rechtbank termen gelegen om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in redelijkheid heeft moeten maken in verband met vorenbedoelde beroepsprocedure. Een en ander geschiedt overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ten aanzien van het beroep van 7 april 2003 wordt voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen één punt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) met een waarde van € 322,-. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Daarnaast acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 voornoemd te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep van 29 maart 2005.
Ten aanzien van dat beroep wordt voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 1 punt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) met een waarde van € 322,-. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zeer licht, (wegingsfactor 0,25), omdat het daarbij uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit, waarbij geen beoordeling door de rechtbank van het materiële geschil plaatsvindt.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb dienen de proceskosten aan de griffier te worden vergoed nu uit de processtukken is gebleken dat er sprake is van een toevoeging.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep van 7 april 2003, voor zover dit is gericht tegen het op 24 maart 2005 door verweerder ingetrokken besluit van 18 maart 2003, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van 29 maart 2005 gegrond;
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een reëel besluit dient te nemen op het bezwaar van 31 juli 2000;
veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiser begroot op € 402,50 (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 12 juli 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.