ECLI:NL:RBSGR:2005:AU0283

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/921
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van medische behandeling in Nederland voor een vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een burger van de Federale Republiek Joegoslavië, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking van medische behandeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van noodzakelijke medische behandeling. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eiser had in zijn '14-1 brief' omstandigheden aangevoerd die volgens hem in aanmerking moesten worden genomen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder deze niet voldoende had gewogen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en veroordeelde deze in de proceskosten van eiser, alsook in de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de vreemdeling in het kader van de beoordelingsvrijheid van de overheid.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proc.nr. : AWB 04/921
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. I.K. Kolev, advocaat te Hapert,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
--------------------------
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax, gedateerd op 6 januari 2004 en ingekomen op 8 januari 2004, heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 december 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 26 september 2001, gericht tegen verweerders besluit van 13 september 2001, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder onder meer geweigerd om eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, onder de beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling. De gronden van het beroep dateren van 21 januari 2004 en zijn bij brieven van 29 maart 2004, 5 april 2004, 19 juli 2004, 1 oktober 2004, 28 januari 2005 en 17 maart 2005 aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 april 2005, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I.K. Kolev. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. I.J.A. Klep.
II. OVERWEGINGEN
Eiser is geboren op [...] 1975 en is burger van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ), thans genaamd de Unie van Servië en Montenegro. Eiser behoort tot de Albanese bevolkingsgroep.
Voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft eiser op 15 december 1993 aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 21 juni 1994 heeft verweerder die aanvragen afgewezen. Met de uitspraak van 10 december 1996 van de president van de rechtbank, zittinghoudende te ’s Gravenhage, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Eiser heeft op 26 februari 1998 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel: ‘verblijf bij partner’. Bij besluit van 24 februari 1999 is ook deze aanvraag afgewezen. Bij het onder I genoemde besluit van 13 september 2001 is het tegen die afwijzing ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Aangezien tegen dit besluit op bezwaar geen beroep openstond, is ook dit besluit rechtens onaantastbaar geworden.
Op 5 februari 2001 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, dit keer met als doel: ‘humanitaire reden, medische behandeling’. Bij brief van 20 februari 2003 (hierna te noemen: de 14/1-brief) heeft eiser een beroep gedaan op de toezeggingen van verweerder om schrijnende gevallen nogmaals te bezien. Bij brief van 17 november 2003 heeft verweerder eiser bericht dat zijn 14/1-brief wordt betrokken bij de (op dat moment) nog te nemen beslissing (op bezwaar) in eisers reguliere procedure. Bij het thans in geding zijnde besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken. Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is eisers aanvraag van 5 februari 2001 aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000, meer in het bijzonder als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet, onder de beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling.
De rechtbank constateert op grond van het procesdossier en het verhandelde ter zitting dat het beroep van eiser zich allereerst richt tegen het bestreden besluit voor zover daaraan ten grondslag ligt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling. In dit verband spitst het geschil zich met name toe op de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van medische behandeling. Voorts heeft eiser in beroep bestreden dat hij geen verblijfsvergunning zou kunnen ontlenen aan het beleid inzake verblijf vanwege een medische noodsituatie dan wel aan het driejarenbeleid.
Ter zitting heeft eiser zijn eerder ingenomen standpunt, dat de brief van 20 februari 2003 tevens een verzoek behelst om hem met het aanwenden van de aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid als neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op de voet van de zogenoemde ‘Eenmalige regeling’ en dat hetgeen verweerder ter zake van dat verzoek in het bestreden besluit heeft overwogen is te beschouwen als een voor bezwaar vatbaar primair besluit, laten vallen. Daarbij is aangegeven dat voornoemde brief van 20 februari 2003 enkel een beroep behelst op gebruikmaking van artikel 4:84 van de Awb in de op dat moment lopende (en de thans in dit geding voorliggende) reguliere procedure.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder r, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
In artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 is voorts bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling kan worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van verweerder het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van verweerder deugdelijk is geregeld.
Uit voormeld artikel 3.46 van het Vb 2000 moet worden afgeleid dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is beoordelingsvrijheid toekomt. Die beoordelingsvrijheid wordt door verweerder aangewend met inachtneming van de uitgangspunten neergelegd in onderdeel B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
In dit onderdeel is bepaald dat de omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is, verband kan houden met
- de aard van de ziekte;
- een bijzondere specialisatie hier te lande;
- andere factoren waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aangewezen is.
Verder is in onderdeel B8/2.1 van de Vc 2000 bepaald dat ter beoordeling van de vraag of de beoogde behandeling in Nederland dient plaats te vinden, advies wordt ingewonnen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Verweerder heeft het standpunt dat Nederland in het geval van eiser niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van medische behandeling voor de bij hem bestaande psychisch klachten doen steunen op de ten aanzien van eiser uitgebrachte BMA-adviezen van 28 december 2001, 5 september 2003 en 30 oktober 2003. In het kader van het BMA-advies van 5 september 2003 is eiser in persoon onderworpen aan een specialistisch onderzoek door een externe deskundige. Bij nota van 30 oktober 2003 heeft het BMA het advies van 5 september 2003 op verzoek van verweerder nader toegelicht.
Op basis van voornoemde BMA-adviezen heeft verweerder geconstateerd dat behandeling van eisers klachten ook in het land van herkomst mogelijk is. In dit verband heeft verweerder gewezen op het BMA-advies van 28 december 2001, waarin wordt aangegeven dat behandeling van psychiatrische aandoeningen incluis PTSS mogelijk is in psychiatrische instellingen in Belgrado en antidepressiva aldaar eveneens verkrijgbaar zijn.
In het kader van het BMA-advies van 5 september 2003 zijn de behandelmogelijkheden in Kosovo uitgezocht. Op basis van een vertrouwelijk rapport van het ‘Bundesambt für Fluchtlinge’ van april 2002 wordt in dit BMA-advies gesteld dat ambulante behandeling van een PTSS mogelijk is in het stadsziekenhuis Ferijaz en in het gezondheidscentrum Mitrovica. Voor klinische behandeling zouden psychiatrische patiënten verwezen worden naar Pristina. Ook in de kliniek in Prizren worden PTSS klachten behandeld. Opgemerkt wordt verder dat er lange wachtlijsten zijn, vanwege het grote aanbod van patiënten en het tekort aan mankracht.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 september 2003 (deze uitspraak is ter informatie van partijen aangehecht) is het BMA-advies een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de besluitvorming op aanvragen om toelating in beginsel van zulk advies uitgaan. Het is volgens de Afdeling aan de vreemdeling om desgewenst in beroep aan te tonen dat het advies in dit geval niet objectief tot stand is gekomen.
Eiser heeft als zodanig niet betoogd dat de gehanteerde BMA-adviezen niet objectief of zorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen. Gezien het procesdossier ziet de rechtbank ook geen reden om zulks aan te nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder meermalen BMA-adviezen heeft ingewonnen, dat eiser in persoon aan een extern specialistisch onderzoek is onderworpen en dat verweerder daarna nog eens om verduidelijking heeft gevraagd omtrent het door de BMA-arts geconstateerde suïcide risico.
Eiser heeft in beroep onder meer bestreden dat behandeling van zijn klachten in het land van herkomst plaats kan vinden. De rechtbank constateert dat de daartoe aangevoerde gronden (grotendeels) zien op de feitelijke toegankelijkheid van de gestelde behandelmogelijkheid in Kosovo. De rechtbank doelt hiermee met name op het door eiser betoogde ter zake van de lange wachtlijsten en hetgeen is aangevoerd in de door eiser, ter onderbouwing van zijn eerdere stelling dat behandeling in Kosovo niet mogelijk is, overgelegde (niet gedateerde) verklaring van dr. Jahiu, psychiater van het ‘Main Neuropsychiatric Center te Prishtina’ alsmede de bij aanvullende gronden van 28 januari 2005 hieraan toegevoegde verklaring van de United Nations Interim Administration Missio in Kosovo en het Kosovaarse Ministerie van gezondheid.
Volgens de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2004 (JV 2004/182) volgt noch uit het bepaalde in artikel 3:46, eerste lid, van het Vb 2000, noch uit het ter zake gevoerde beleid dat vergelijkenderwijs een afweging moet worden gemaakt welk van de landen waarmee de vreemdeling banden heeft, het meest aangewezen is. Volgens de Afdeling is slechts van belang of Nederland op grond van de in de Vc 2000 daartoe geformuleerde criteria het meest aangewezen land is. De feitelijke toegankelijkheid voor de vreemdeling van de medische zorg in het land van herkomst behoort niet tot die criteria, aldus de Afdeling in voormelde uitspraak.
Nu de feitelijke toegankelijkheid van de gestelde behandelmogelijkheden in het land van herkomst volgens de voormelde Afdelingsjurisprudentie niet behoort tot de in onderdeel B8/2 van de Vc 2000 geformuleerde criteria, kunnen de door eiser ter zake aangevoerde gronden niet leiden tot de door eiser beoogde conclusie dat Nederland het meest aangewezen land is voor de behandeling van zijn klachten. Het door eiser bij brief van 17 maart 2005 overgelegde UNMIK-stuk, dat ziet op personen met nader aangeduide bijzondere ziektebeelden die een behandeling behoeven die niet voorhanden is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hiertoe wordt redengevend geacht dat verweerder, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, onder verwijzing naar de BMA-adviezen in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de klachten van eiser in het land van herkomst wel tot de mogelijkheden behoort.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat verweerder in zoverre in het geval van eiser een juiste toepassing heeft gegeven aan het ter zake gevoerde beleid. De vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor behandeling van eisers klachten, is daarmee evenwel nog niet volledig beantwoord. Mede in het licht van verweerders brief van 17 november 2003, waarin verweerder heeft bericht dat eisers 14/1-brief betrokken wordt bij de (op dat moment) nog te nemen beslissing in eisers reguliere procedure, constateert de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft aangegeven in hoeverre de door middel van die brief aangevoerde omstandigheden een rol (kunnen) spelen bij de vraag of in het geval van eiser sprake is van “andere factoren” zoals bedoeld in onderdeel B8/2 van de Vc 2000, waardoor de behandeling elders voor eiser minder aangewezen is. Eiser heeft in zijn 14/1-brief onder meer aangevoerd dat hij zich gedurende zijn verblijf in Nederland heeft ingezet voor volledige integratie. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op zijn kennis van de Nederlandse taal en andere integratieaspecten, alsmede de jarenlange onzekerheid omtrent zijn toekomst. In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat - zoals ter zitting ook aan de orde is geweest - aan eiser, anders dan in het bestreden besluit is aangegeven, met ingang van 24 februari 1999 uitstel van vertrek is verleend. Blijkens de stukken is dit uitstel van vertrek echter eerst opgeheven bij het besluit van 13 september 2001, ruim nadat eiser de onderhavige aanvraag heeft ingediend.
In het geval dat verweerder bij de bovenstaande beoordeling tot de conclusie zou komen dat de in de 14/1-brief vervatte omstandigheden geen “andere factoren” in vorenbedoelde zin (kunnen) opleveren, is naar dezerzijds oordeel vervolgens de vraag aan de orde of verweerder in eisers 14/1-brief en de daarin aangevoerde omstandigheden, grond had moeten vinden om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid die verweerder bij artikel 4:84 van de Awb is verleend. Dit laat overigens onverlet dat verweerder daarbij uiteraard tevens alle overige omstandigheden van het concrete geval in aanmerking dient te nemen.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Verweerder heeft bij de in het geding zijnde weigering om eiser een verblijfsvergunning voor medische behandeling te verlenen geen toepassing gegeven aan artikel 4:84 van de Awb, omdat in het geval van eiser niet voldaan wordt aan de bijzondere voorwaarden, zoals neergelegd in artikel 3.46 van het Vb 2000, zijnde een wettelijke regeling, meer in het bijzonder een algemene maatregel van bestuur. In de visie van verweerder wordt in dergelijke gevallen niet meer toegekomen aan de inherente afwijkingsbevoegdheid, aangezien de inherente afwijkingsbevoegdheid immers, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, alleen kan worden uitgeoefend indien sprake is van een bepaalde beleidsregel. In het verlengde van deze redenering heeft verweerder in het bestreden besluit de in eisers 14/1-brief aangevoerde omstandigheden enkel betrokken bij de beoordeling van eisers mogelijke aanspraken voortvloeiend uit het driejarenbeleid en, zoals ter zitting door verweerders gemachtigde werd aangegeven, ingevolge het beleid inzake vreemdelingen die verblijf beogen vanwege een medische noodsituatie.
De rechtbank acht verweerders standpunt in deze rechtens onjuist en overweegt daartoe als volgt. De bijzondere voorwaarden in het kader van de aangevraagde verblijfsvergunning zijn, zoals overwogen, neergelegd in artikel 3.46 van het Vb 2000. Met dit artikel wordt verweerder beoordelingsvrijheid gegeven, namelijk bij de beoordeling van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van medische behandeling. Die beoordelingsvrijheid is echter nader ingevuld door het ter zake ontwikkelde beleid, zoals dat is neergelegd in hoofdstuk B8/2 van de Vc 2000. Bij het geven van invulling aan vorenbedoelde beoordelingsvrijheid dient verweerder zich naar dezerzijds oordeel dan ook af te vragen of het toepassen van die beleidsregel voor de betrokken vreemdeling niet zodanige gevolgen zal hebben, dat die gevolgen wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Voor het onderhavige geval - waarin eiser door middel van zijn 14/1-brief een gemotiveerd beroep heeft gedaan op de verweerder toekomende inherente afwijkingsbevoegdheid - betekent dit concreet dat verweerder, alvorens tot een deugdelijk gemotiveerd standpunt te (kunnen) komen met betrekking tot de vraag of Nederland al dan niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van medische behandeling, niet voorbij kan gaan aan de vraag of in het onderhavige geval toepassing gegeven moet worden aan de inherente afwijkingsbevoegdheid.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb in rechte geen stand kan houden.
Aan de beoordeling van de overige onderdelen van het bestreden besluit wordt, gelet op voormeld oordeel, niet meer toegekomen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep voor gegrond gehouden moet worden.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 322,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 22 december 2003;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser van
26 september 2001 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbeij-Smits en J.M.E. Derks in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 10 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.