Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/49711 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Chinese nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 29 januari 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij partner C”, thans aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Bij besluit van 18 juni 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen gerichte bezwaar van
15 juli 1998 is bij besluit van 16 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 februari 2002 (AWB 00/3157 VRWET) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle het door eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard.
2. Bij besluit van 17 april 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 april 2004 (AWB 03/28460) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het door eiseres ingestelde beroep wederom gegrond verklaard.
3. Op 15 september 2004 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 10 november 2004, aangevuld met gronden bij brief van 14 december 2004, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 30 december 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 18 mei 2005 heeft eiseres haar beroep nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde. Tevens was de L. Huang, echtgenoot van eiseres, ter zitting aanwezig.
II. IN DIT GEDING VASTSTAANDE FEITEN
1. Eiseres is naar eigen zeggen op 6 maart 1996 Nederland ingereisd en heeft op dezelfde datum om toelating als vluchteling verzocht. Bij besluit van 4 juni 1996 is deze aanvraag niet ingewilligd. Bij besluit van 28 februari 1997 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 oktober 1997 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle ongegrond verklaard.
2. Eiseres is op 4 maart 2002 gehuwd met C, geboren op [...] 1962 te China, van Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, D en E, respectievelijk geboren op [...] 1999 en [...] 2001. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Volgens verweerder is de rechtbank in de uitspraak van 21 april 2004 enkel ingegaan op het driejarenbeleid. Derhalve staat voor verweerder uitsluitend ter beoordeling of eiseres op grond van het driejarenbeleid verblijf in Nederland moet worden toegestaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het oude driejarenbeleid, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, getoetst had moeten worden en heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 augustus 2003. Verweerder volgt de door de rechtbank genoemde lezing van de betreffende uitspraak niet. De AbRS heeft juist getoetst aan het huidige beleid, doch waarin voor een specifiek soort zaken (zaken waarin een vvtv is verleend) de REK-uitspraak wordt gevolgd. In het onderhavige geval is van een dergelijke specifieke zaak geen sprake. Beoordeeld dient dan ook de worden of eiseres op grond van driejarenbeleid als neergelegd in het huidige beleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Dit is niet het geval. Afgezien van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het middelenvereiste, dient te worden voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 16 van de Vw 2000. In het onderhavige geval wordt niet voldaan aan het gestelde in artikel 16, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, omdat eiseres niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Door eiseres is niet aangetoond dat zij vanwege de regering van het land waarvan zij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, zodat zij niet op grond van artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt vrijgesteld van het paspoortvereiste. Er bestaat geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb, want middels artikel 3.72 van het Vb 2000 is reeds in de situatie van eiseres voorzien.
De rechtbank heeft in haar uitspraak eveneens verwezen naar TBV 2002/62. Op grond van dit TBV bestaat geen enkele aanleiding om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen, omdat zij namelijk geen aanvraag “klemmende redenen van humanitaire aard” heeft ingediend.
Voorts heeft verweerder gesteld dat eiseres zelfs op grond van het “oude” driejarenbeleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat ook in paragraaf A4/6.22.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 het paspoortvereiste is opgenomen.
6. Eiseres heeft zakelijk weergegeven aangevoerd dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, omdat verweerder wederom niet concreet heeft aangegeven waarom in het geval van eiseres het paspoortvereiste wordt tegengeworpen. Ook met betrekking tot artikel 4:84 van de Awb heeft verweerder niet overwogen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding dienen te zijn om af te wijken van het beleid. Zowel formeel als materieel is op de aanvraag van eiseres oud recht toepasselijk. Het is niet redelijk dat verweerder door de inwerkingtreding van de Vw 2000 geen, dan wel niet op gelijke wijze, uitvoering zou hoeven te geven aan de uitspraak van de rechtbank. Voorts heeft deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 21 april 2004 het beroep reeds op grond van het driejarenbeleid gegrond verklaard. Ten onrechte stelt verweerder in het bestreden besluit dat enkel het driejarenbeleid ter discussie staat. Eiseres heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet over een geldig paspoort van de Chinese autoriteiten kan verkrijgen en dat de Chinese autoriteiten hieromtrent geen expliciete verklaring willen afgeven. Eiseres dient dan ook vrijgesteld te worden van het paspoortvereiste.
Vanwege de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval bestaat bovendien voldoende grond voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb, namelijk het gezinsleven van eiseres in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit zich ten onrechte heeft beperkt tot de aanspraken van eiseres op grond van het driejarenbeleid. In de uitspraak van 21 april 2004 (rechtsoverweging 8) heeft de rechtbank het beroep van eiseres reeds op grond van het driejarenbeleid gegrond verklaard. De overige beroepsgronden heeft de rechtbank, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, verder onbesproken gelaten. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit niet opnieuw op de aanvraag van eiseres is beslist. Gelet hierop heeft in het bestreden besluit geen volledige heroverweging op grondslag van het bezwaarschrift plaatsgevonden.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat in de uitspraak van 21 april 2004 door de rechtbank is vastgesteld dat het oude driejarenbeleid op eiseres toepasselijk is. In (onder andere) rechtsoverweging 7 van de uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij de overwegingen van de uitspraak van de AbRS van 22 augustus 2003 aldus begrijpt dat mag worden aangenomen dat, overeenkomstig de benadering van verweerder in oude zaken waarin een vvtv is verleend en waarin de termijn van drie jaar is volgelopen vóór 1 april 2001, in het onderhavige geval het oude beleid van toepassing is en dat in casu de driejarentermijn volgelopen is vóór 1 april 2001.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, heeft de rechtbank derhalve in voornoemde uitspraak willen vaststellen dat het oude driejarenbeleid toepasselijk is. In het bestreden besluit heeft verweerder dit ook aldus opgevat.
9. Gezien de motivering van het thans bestreden besluit is verweerder kennelijk van oordeel dat de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2004 niet juist is. Deze uitspraak heeft echter gezag van gewijsde verkregen. Het gezag van gewijsde van een uitspraak heeft tot gevolg dat de daarin gegeven rechtsoordelen, ten minste tussen partijen, als vaststaand hebben te gelden. Dit gezag van gewijsde heeft immers tot gevolg dat een rechtelijke uitspraak, zodra deze onherroepelijk is geworden, voor partijen een bindende werking heeft. Deze bindende werking van de uitspraak omvat met name het als vaststaand aannemen van de oordelen die de rechtbank aan de vernietiging ten grondslag heeft gelegd. Voorkomen dient te worden dat een partij die bij een onherroepelijke rechterlijke uitspraak in het gelijk is gesteld, in onzekerheid blijft verkeren doordat een uitspraak door de andere partij wellicht als onjuist terzijde geschoven mag worden.
Nu voornoemde uitspraak, evenals de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Zwolle van
20 februari 2002, onherroepelijk is geworden, brengt dit mee dat verweerder verplicht is aan deze uitspraken uitvoering te geven. Een uitzondering op deze regel doet zich slechts dan voor, indien een uitspraak onuitvoerbaar is (zie de uitspraak van de AbRS van 10 december 2004, JV 2005, 58). Daarvan is in dit geval niet gebleken.
10. Ter zitting heeft verweerder voorts betoogd dat verweerder in het bestreden besluit wel degelijk heeft getoetst aan het oude beleid, maar dat eiseres ook op grond van het oude driejarenbeleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit (pagina 6, enerlaatste alinea) weliswaar heeft overwogen dat eiseres ook op grond van het oude driejarenbeleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat ook op grond van het oude beleid het paspoortvereiste gesteld kon worden en eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij geen geldig document voor grensoverschrijding zou kunnen verkrijgen. Kortheidshalve heeft verweerder ter onderbouwing hiervan verwezen naar hetgeen eerder in het bestreden besluit is overwogen omtrent het verkrijgen van een geldig document voor grensoverschrijding. Dit betreft echter de motivering op grond van het nieuwe driejarenbeleid, terwijl deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de uitspraak van 20 februari 2002 (rechtsoverweging 2.5) heeft overwogen dat verweerder concreet diende aan te geven waarom (op grond van het oude beleid) aan eiseres het paspoortvereiste werd tegengeworpen. In het besluit van 17 april 2003 heeft verweerder hieraan geen gehoor gegeven door te toetsen aan het nieuwe driejarenbeleid dat met de invoering van de Vw 2000 op 1 april 2001 in werking was getreden. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder ten onrechte aan het nieuwe driejarenbeleid heeft getoetst.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte getoetst aan het nieuwe driejarenbeleid. In het nieuw te nemen besluit zal verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen te beoordelen of het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding in de weg kan blijven staan aan verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder zal daarbij acht dienen te slaan op hetgeen door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.8) is overwogen. Voorts zal verweerder zich opnieuw dienen uit te laten over de mogelijke aanspraken van eiseres op grond van het oude driejarenbeleid. Voor zover het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding daarbij relevant is, dient verweerder op grond van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, zich bij zijn besluitvorming te baseren op het oude beleid. Voorts stelt de rechtbank vast dat hetgeen in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2004 onder ten overvloede is overwogen (rechtsoverweging 9 en verder), gelet op het karakter hiervan, partijen reeds op voorhand niet bindt.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om verweerder, zoals door eiseres ter zitting is verzocht, op te dragen een verblijfsvergunning te verlenen. Hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro).
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier, en openbaar gemaakt op 8 juli 2005.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.