Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
Artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
reg. nr.: AWB 05/9219 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Oegandese nationaliteit,
verblijvende te B, opposant,
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Bij uitspraak van 21 april 2005 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, onder toepassing van artikel 8:54 van de Awb, het beroep van opposant tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaarschrift van 31 december 2004, kennelijk gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar vernietigd, waarbij verweerder een termijn van zes weken is opgelegd, waarbinnen hij op de bezwaren dient te beslissen. De rechtbank heeft daarbij geen aanleiding gezien om gebruik te maken van haar bevoegdheid verweerder een dwangsom op te leggen.
2. Namens opposant is door zijn gemachtigde tegen deze uitspraak bij verzetschrift van 22 april 2005 verzet gedaan. Opposant heeft in zijn verzetschrift niet gevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om opposant op een zitting te horen.
1. Uit het verzetschrift blijkt dat het verzet zich richt tegen het deel van de uitspraak waarin de rechtbank heeft overwogen dat zij verweerder opdraagt om binnen een termijn van zes weken op het bezwaarschrift te beslissen en voorts tegen het deel waarin de rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om verweerder een dwangsom op te leggen.
2. De gemachtigde van opposant heeft in het verzetschrift gesteld dat er geen enkele goede reden is om verweerder nogmaals de volledige wettelijke beslistermijn te verlenen voor het alsnog nemen van een besluit op het bezwaarschrift. Een termijn van maximaal twee weken was juist geweest, aldus de gemachtigde van opposant. De gemachtigde heeft verder in het verzetschrift gesteld dat het van algemene bekendheid is dat deze verweerder zich steeds niet houdt aan door de rechtbank opgelegde termijnen. Het niet-opleggen van een dwangsom betekent dat opnieuw van de eisende partij initiatief wordt verlangd om een besluit van verweerder af te dwingen. Dat is, aldus de gemachtigde van opposant, onredelijk en onnodig.
3. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of zij in het kader van de onderhavige verzet-procedure een oordeel kan geven over de duur van de aan verweerder opgelegde termijn voor het nemen van een besluit en voorts over het niet-opleggen van een dwangsom.
4. Krachtens artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. zij kennelijk onbevoegd is;
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is;
c. het beroep kennelijk ongegrond is;
d. het beroep kennelijk gegrond is.
5. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang – kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet kunnen doen bij de rechtbank tegen de uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Awb.
6. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 8:55 Awb, komt, indien het verzet ontvankelijk is, de gegrondheid daarvan aan de orde. Alsdan gaat het om beantwoording van de vraag of er inderdaad sprake is geweest van kennelijke onbevoegdheid van de rechtbank, van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep of een kennelijk (on)gegrond beroep. Het verzet treft doel, indien de rechtbank weliswaar aannemelijk acht dat het beroep ongegrond is, maar niettemin het beroep niet kennelijk ongegrond acht. Anders dan in hoger beroep wordt in de verzetprocedure de hoofdzaak niet beoordeeld (PG AWB II, p. 452-453).
7. Uit het voorgaande volgt dat de omvang van de toetsing in de onderhavige verzetprocedure is beperkt tot de kennelijkheid van de gegrondheid van het beroep. Dit betekent dat voor zover opposant klaagt over de - duur van de - opgelegde beslistermijn aan verweerder, alsmede over het niet-opleggen van een dwangsom aan verweerder, die klachten vallen buiten het beoordelingskader in de verzet-procedure.
8. Voor zover opposant heeft willen betogen dat het beroep niet geheel, maar slechts gedeeltelijk kennelijk gegrond is verklaard, te weten, niet voor zover aan verweerder geen dwangsom is opgelegd, merkt de rechtbank op dat zij opposant daarin evenmin kan volgen. Immers, de kennelijke gegrond-verklaring ziet op het beroep van opposant, dat is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen door verweerder van een besluit, en niet tegen de uitspraak van de rechtbank.
9. Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank zich thans gesteld voor de vraag of opposant een procesbelang heeft bij deze verzet-procedure. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Immers, het beroep is kennelijk gegrond verklaard, terwijl blijkens het verzetschrift die kennelijkheid niet door opposant wordt betwist. Zoals hierboven onder rechtsoverwegingen II.6 en II.7 is overwogen, beperkt de verzet-procedure zich tot een beoordeling van de vraag of de rechtbank in haar uitspraak ex artikel 8:54 van de Awb, ten onrechte tot die kennelijkheid heeft geconcludeerd. Nu de door opposant in zijn verzetschrift gestelde belangen buiten het beoordelingskader in de verzet-procedure vallen, is de rechtbank van oordeel dat opposant geen rechtens te honoreren belang heeft bij het onderhavige verzet. Mitsdien dient het verzet niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:55, zesde lid, van de Awb, blijft de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2005 in stand.
- verklaart het verzet niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.I. Panday, griffier, en openbaar gemaakt op:
Afschrift verzonden op: 11juli 2005
Coll:
D:
Bp:-
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.