Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/3386 OCT95
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Baylor College of Medicine, gevestigd te Houston, Texas, Verenigde Staten van Amerika, eiser,
het Bureau voor de Industriële Eigendom, thans geheten Octrooicentrum Nederland, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 1 juli 2002 is als gevolg van het niet tijdig betalen van de verschuldigde jaartaks het op naam van eiser gestelde Europese NL-octrooi 0.344.177 voor Nederland komen te vervallen.
Op 24 juni 2003 heeft eiser een verzoekschrift ex artikel 23 van de Rijksoctrooiwet 1995 (verder: ROW 1995) doen indienen tot herstel van het octrooi in de vorige toestand.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en het gevraagde herstel geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Eiser is gehoord omtrent het bezwaar op 25 maart 2004.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 augustus 2004 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 september 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 6 oktober 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft eiser aanvullende informatie in het geding gebracht.
De zaak is op 17 maart 2005 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. O.L. Oudshoorn, bijgestaan door mr. K.A.J. Bisschop.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Driessen.
1. Partijen hebben allereerst gedebatteerd over de vraag of de Rijksoctrooiwet 1910 of Rijksoctrooiwet 1995 van toepassing is. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 102e lid 1 Rijksoctrooiwet 1995, dat op 15 maart 2003 in werking is getreden (KB 6 februari 2003, Stb. 2003, 66), artikel 23 van de Rijksoctrooiwet 1995 op het onderhavige verzoek tot herstel in de vorige toestand dient te worden toegepast.
2. Door een fout bij het door eiser ingeschakelde octrooigemachtigden-kantoor Fulbright & Jaworski (hierna F&J) is de jaarlijkse taksenbetaling voor Nederland betreffende het Europees octrooi 0.344.177 (hierna: "het octrooi") achterwege gebleven. Met een beroep op artikel 23 Rijksoctrooiwet 1995, heeft eiser aan het Bureau voor de Industriële Eigendom (thans geheten Octrooicentrum Nederland) herstel in de vorige toestand verzocht. Artikel 23 lid 1 van die wet luidt als volgt:
Indien de aanvrager of de houder van een octrooi dan wel de houder van een Europees octrooi, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid, niet in staat is geweest een termijn ten opzichte van het bureau of het bureau bedoeld in artikel 99 in acht te nemen, wordt op zijn verzoek door het bureau de vorige toestand hersteld, indien het niet in acht nemen van de termijn ingevolge deze rijkswet rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van enig recht of rechtsmiddel.
3. Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar eiser in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet met de vereiste spoed volgens artikel 23 lid 3 Rijksoctrooiwet 1995 is ingediend. Dat artikel luidt als volgt:
Het verzoek wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn, ingediend. (...)
Kort gezegd, overwoog verweerder dat weliswaar de termijn van één jaar in acht was genomen, maar dat F&J reeds in december 2002 van het verval van het octrooi op de hoogte moet zijn gekomen, zodat
indiening van het verzoek op 24 juni 2003 niet zo spoedig mogelijk is geschied.
4. Het beroep spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat F&J reeds in december 2002 op de hoogte is geraakt van het feit dat het octrooi wegens niet-betaling van de jaartaks was vervallen. Eiser voert aan dat weliswaar op de door MDC (Master Data Center Inc., het kantoor aan wie betaling van de taksen door F&J is uitbesteed) ter melding hiervan verstuurde fax staat aangetekend dat deze is verstuurd op 6 december 2002, met herinneringen in januari 2003 en maart 2003 (de rechtbank merkt op dat de precieze datum onleesbaar is maar dat uit de aantekening wel kan worden afgeleid dat deze voor 20 maart 2003 moet hebben gelegen), maar dat F&J niettemin die fax pas op 18 april 2003 voor het eerst heeft ontvangen. Eiser stelt dat er nu eenmaal storingen in brief- en faxverkeer plaatsvinden. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Verweerder heeft ervan mogen uitgaan dat F&J reeds in december 2002 voornoemde wetenschap bezat, althans na de eerste of tweede herinnering (derhalve uiterlijk 20 maart 2003). Indien immers al zou moeten worden aangenomen dat eiser met zijn algemene stelling dat faxverkeer niet foutloos verloopt zou hebben verklaard waarom de eerste verzending van de fax niet is aangekomen, acht de rechtbank met verweerder onaannemelijk dat dit tevens verklaart waarom de daaropvolgende herinneringen F&J evenmin hebben bereikt. Een aanvullende reden hiervoor is niet gegeven. De thans in beroep overgelegde verklaring van [betrokkene], degene aan wie de fax bij F&J was gericht, overtuigt de rechtbank onvoldoende. In die verklaring stelt zij slechts dat:
A check of our files and electronic records in this case show no evidence that the IPT Docketing group received notice from MDC of the annuity payment until April 24, 2003. The standard operating procedure in the IPT Docketing group is to date-stamp all incoming correspondence and record the same electronically. Our electronic records corroborate that we have no record of receipt of notice from MDC earlier than April 24, 2003.
Goed lezende blijkt bijvoorbeeld nog niet de mogelijkheid te zijn uitgesloten dat de faxen op een andere afdeling bij F&J zijn aangekomen. Zelfs verklaart [betrokkene] niet met zoveel woorden dat zij zich ook geen eerdere ontvangst herinnert. Zij verwijst slechts naar de "files and electronic records".
6. Bij dit oordeel heeft de rechtbank voorts in aanmerking genomen dat eiser evenzeer in gebreke is gebleven te verklaren waarom de fax op 18 april 2003 dan wel door F&J is ontvangen (bijvoorbeeld doordat een ander faxnummer is gebruikt of iets dergelijks). Hierop had een verklaring van bijvoorbeeld de verantwoordelijke persoon bij MDC licht kunnen doen schijnen, doch deze is niet ingediend. Ook de verklaring van [betrokkene] zwijgt hierover. Aldus had eiser ook zeer wel, anders dan hij stelt, tot genoegen van verweerder kunnen aantonen respectievelijk voldoende aannemelijk kunnen maken dat de eerdere faxen inderdaad niet waren aangekomen.
7. De rechtbank laat bij dit alles nog de vraag daar of de communicatiefout tussen MDC en F&J niet een omstandigheid is die voor rekening van eiser behoort te blijven.
8. Uitgaande van wetenschap in december 2002, althans in januari of uiterlijk 20 maart 2003, heeft verweerder vervolgens op goede gronden kunnen concluderen dat het verzoek onvoldoende spoedig is ingediend (vgl. ABRS 28 april 2004, BIE 2004, 61) en aldus niet kon worden ingewilligd.
9. De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Aldus bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.