Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/237 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
De Staatssecretaris van Defensie; Directie Personeel Koninklijke Marine, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 juli 2002, zoals naderhand gewijzigd bij besluiten van 23 september 2002 en 18 maart 2003, heeft verweerder bepaald dat eiser geen vergoeding toekomt voor de door hem opgevoerde schade ten gevolge van het optreden van de aandoening Chronische Toxische Encephalopathie (hierna: OPS).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 juli 2002, van aanvullende gronden voorzien bij brieven van 26 september 2002 en 22 april 2003, bezwaar gemaakt. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.
Bij besluit van 9 december 2003 is het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 januari 2004, van aanvullende gronden voorzien bij brief van 19 februari 2004, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 25 februari 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 1 april 2004 heeft verweerder tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 9 juni 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys.
Eiser, gewezen militair bij de Koninklijke Marine, heeft als gevolg van de blootstelling aan toxische stoffen tijdens zijn werkzaamheden sedert medio 1992 klachten van onder meer vermoeidheid, benauwdheid, concentratieverlies en geheugenverlies. Op 17 januari 2000 is uiteindelijk de aandoening Chronische Toxische Encephalopathie geconstateerd. Als gevolg hiervan is hij met ingang van 1 juni 2001, met toepassing van artikel 39, tweede lid, onder f, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement, eervol ontslagen ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek.
Sedert zijn ontslag ontvangt eiser een uitkering gelijk aan 90,02% van het laatstgenoten inkomen en daarnaast een bijzondere invaliditeitsverhoging (hierna: BIV) van 30%.
Bij brief van 21 april 1999 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de gezondheidsschade die hij lijdt als gevolg van het optreden van OPS. Bij besluit van 28 maart 2000 heeft verweerder aansprakelijkheid erkend voor deze gezondheidsschade van eiser. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat, mocht de schade van eiser niet volledig vergoed worden uit het stelsel van rechtspositionele vergoedingen, hij een verzoek om een aanvullende materiële en immateriële schadevergoeding kan indienen.
Eiser heeft een vergoeding gevraagd voor de volgende schadeposten: materiële schade, bestaande uit het verlies aan arbeidsvermogen, het verlies van zelfwerkzaamheid, algemene kosten, en de gederfde inkomsten van eisers echtgenote wegens het begeleiden van eiser, alsook immateriële schade.
Thans is tussen partijen de omvang van de schadevergoedingsplicht van verweerder in geschil. In dat kader hebben partijen ter zitting aan de rechtbank gevraagd een tussenuitspraak te wijzen op basis waarvan een nieuwe schadestaat zou kunnen worden opgemaakt, om zodoende het tussen partijen bestaande geschil finaal te kunnen beslechten. Beide partijen konden zich vinden in een berekening door het Nederlands Rekencentrum Letselschade. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de Awb geen grondslag biedt voor het wijzen van een tussenuitspraak en kan derhalve geen gevolg geven aan het verzoek van partijen.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding door de bestuursrechter bij gebreke aan specifieke bestuursrechtelijke regelgeving aansluiting wordt gezocht bij de betreffende burgerrechtelijke bepalingen in afdeling 6.1.10 van het Burgerlijk Wetboek.
In dit kader houdt partijen allereerst de vraag verdeeld op welke wijze de door eiser aangevoerde schadeposten verrekend mogen worden met de rechtspositionele voorzieningen die aan eiser zijn toegekend.
Eiser heeft aangevoerd dat er onderscheid gemaakt dient te worden tussen de aard van de schade die de verschillende uitkeringen van de rechtspositie beogen te compenseren. Eiser meent dat slechts financiële voordelen die een inkomenscomponent betreffen en derhalve het gemis aan inkomsten beogen te compenseren in mindering kunnen worden gebracht op het verlies aan arbeidsvermogen en het verlies van zelfwerkzaamheid. De toegekende BIV beoogt evenwel immateriële schade te compenseren en kan dan ook slechts in het kader van het gevorderde smartengeld als voordeel worden aangemerkt, aldus eiser.
Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat uit de toetsingsnorm van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) voortvloeit dat de ambtenaar eerst aanspraak kan maken op aanvullende schadevergoeding als hij een beroep heeft gedaan op de rechtspositie. Aangezien de Raad bij de toepassing van deze formulering geen onderscheid maakt tussen de aard van de schade die de verschillende uitkeringen van de rechtspositie beogen te compenseren, is er geen aanleiding om een dergelijk onderscheid te maken. In die zin dient het totaalbedrag aan rechtspositionele voorzieningen als voordeel verrekend te worden met de toegekende schadevergoedingsbedragen voor de verschillende schadeposten.
Artikel 6:100 BW geeft een algemene regel ter zake van de vraag wat dient te gebeuren indien een gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is, naast schade tevens een voordeel voor de benadeelde oplevert. Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, aldus de bewoordingen van artikel 6:100 BW. Daar dit artikel opdraagt dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening te brengen, is het voordeel alleen relevant in zoverre het de geleden schade vermindert. Naar het oordeel van de rechtbank dient dan ook uitgangspunt te zijn dat immateriële voordelen slechts in rekening behoren te worden gebracht bij de vaststelling van eventuele immateriële schadevergoeding. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 1997, NJ 1999, nummer 145. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat "veeleer ervan moet worden uitgegaan dat immateriële voordelen slechts in rekening behoren te worden gebracht bij de vaststelling van eventuele immateriële schade".
Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 november 2001, TAR 2001, nummer 163, is de BIV weliswaar een inkomenscomponent, doch deze is uitdrukkelijk bedoeld om immateriële schade te compenseren en kan in die zin als smartengeld worden aangemerkt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval uitgangspunt dient te zijn dat de immateriële voordelen die voortvloeien uit de BIV slechts als voordeel in rekening mogen worden gebracht bij de vaststelling van de immateriële schadevergoeding. De materiële voordelen die voortvloeien uit de toegekende WAO-uitkering en het aanvullende arbeidsongeschiktheidspensioen dienen bijgevolg als voordeel in rekening te worden gebracht bij de vaststelling van de materiële schadevergoeding.
Om te kunnen vaststellen of, met inachtneming van het bovenstaande, de toegekende rechtspositionele voorzieningen enerzijds eisers materiële schade en anderzijds zijn immateriële schade reeds volledig vergoeden en er derhalve geen restschade resteert, dient de rechtbank thans te beoordelen of de toegekende vergoedingen voor de afzonderlijke schadeposten op juiste gronden berusten.
Inkomensschade (het verlies aan arbeidsvermogen)
De rechtbank stelt voorop dat voor het vaststellen van de inkomensschade een vergelijking dient plaats te vinden van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie zonder het ongeval. Bij de vaststelling van het inkomen dat het slachtoffer in de hypothetische situatie, dat wil zeggen zonder het schadegebeuren, zou hebben verworven, moet niet alleen rekening worden gehouden met het loon of salaris in enge zin. Ook andere inkomsten uit arbeid, zoals onkostenvergoedingen, neveninkomsten en gratificaties moeten in aanmerking worden genomen. Daarbij dient voor wat betreft toekomstige inkomensschade wegens verlies van arbeidsvermogen rekening te worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bepalend blijft wat naar redelijke verwachting de loopbaan van het slachtoffer zou zijn geweest.
Het geschil spitst zich voor wat betreft het verlies aan arbeidsvermogen toe op de vraag, of eiser naar verwachting na zijn leeftijdsontslag militairen (LOM) inkomsten uit arbeid zou hebben genoten.
De rechtbank kan verweerder niet volgen daar waar hij stelt dat het niet aannemelijk is dat eiser na zijn LOM nog zou hebben deelgenomen aan het arbeidsproces, nu er geen concrete aanwijzingen zijn die op het tegendeel wijzen. Nu eiser op de betrekkelijk jonge leeftijd van 50 jaar met LOM zou zijn gegaan, acht de rechtbank het alleszins aannemelijk dat hij, gelet op zijn vaktechnische achtergrond, nog enige nevenwerkzaamheden zou hebben verricht. De door verweerder aangevoerde statistische gegevens van het ABP kunnen aan dit oordeel niet afdoen. Nog los van het gegeven dat verweerder deze gegevens niet in geding heeft gebracht en ze derhalve niet verifieerbaar zijn, kunnen deze gegevens geen betrouwbaar beeld geven van de daadwerkelijke deelname van gewezen militairen aan het arbeidsproces. Immers, in het verleden diende slechts melding gemaakt te worden van inkomsten die een bepaald niveau overschreden en thans bestaat in het geheel geen meldingsplicht voor nevenverdiensten meer. Het ongeval weggedacht, valt in redelijkheid aan te nemen dat eiser in ieder geval tot zijn 60e jaar neveninkomsten zou hebben gehad. De door eiser aangegeven aard van de werkzaamheden en het aantal verloren arbeidsuren van 20 uur per week, resulterend in een bruto bedrag van € 11.344,50 per jaar, komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Gelet op het voorgaande dient een nieuwe berekening gemaakt te worden van de inkomensschade na het ongeval. In dat kader dient alsnog een vergelijking plaats te vinden van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie zonder het ongeval, waarbij tevens het hiervoor besproken verlies aan arbeidsvermogen dient te worden betrokken.
Het verlies van zelfwerkzaamheid
Naast het verlies aan arbeidsvermogen heeft eiser tevens gesteld schade te hebben geleden als gevolg van verlies van zelfwerkzaamheid. Partijen zijn het erover eens dat eiser is getroffen in zijn zelfwerkzaamheid en dat de aldus opgetreden en nog op te treden schade zich over 32 jaren uitstrekt. Partijen verschillen evenwel van mening over de daadwerkelijke omvang van de schade. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of een bedrag van € 680,-- netto per jaar, zoals door verweerder toegekend, toereikend is.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Aan de uitspraken waaraan in het verweerschrift wordt gerefereerd kan niet het gewicht worden toegekend dat verweerder daaraan wil toekennen. Deze uitspraken sluiten weliswaar aan bij het door verweerder toegekende bedrag van € 680,--, doch zijn dermate gedateerd - de meeste recente uitspraak dateert van 15 december 1993 - dat de daarin toegekende bedragen thans niet meer toereikend kunnen worden geacht. In dat licht bezien komt de rechtbank het door eiser gevorderde bedrag van € 910,-- netto per jaar als reëel voor.
Gelet op het voorgaande dient een nieuwe berekening gemaakt te worden van het verlies aan zelfwerkzaamheid, waarbij als uitgangspunt dient te gelden een vergoeding van € 910,-- netto per jaar gedurende 32 jaar, althans vanaf 21 april 1994 tot 9 mei 2026, op welke datum eiser de 70-jarige leeftijd zal bereiken.
Kosten van verzorging van eiser
Eiser heeft aangegeven dat de vordering betreffende de kosten van zijn verzorging een subsidiaire vordering betreft. Deze vordering komt te vervallen, indien zijn eigen inkomensverlies wordt gecompenseerd. Gelet op de overwegingen van deze rechtbank ten aanzien van de post "verlies aan arbeidsvermogen" bestaat er thans geen aanleiding meer om tot een beoordeling van eisers subsidiaire vordering over te gaan.
Het toegekende bedrag ad € 164,40 aan reiskosten is thans niet meer in geschil. Bovendien heeft eiser ter zitting aangegeven de resterende vordering ad € 1000,-- te laten vervallen.
Buitengerechtelijke kosten
Partijen zijn het erover eens dat over deze kosten een separaat standpunt zal worden ingenomen na vaststelling van de totale schadevergoeding. Deze kosten zijn in het kader van de onderhavige procedure pro memorie opgenomen. Thans zal daarover dan ook geen nader standpunt worden ingenomen door deze rechtbank.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een vergoeding voor immateriële schade toekomt. Het geschil spitst zich thans toe op de hoogte van de vergoeding en de wijze van verrekening met de reeds toegekende bijzondere invaliditeitsverhoging, welke voortvloeit uit de rechtspositie.
Eiser heeft als gevolg van de blootstelling aan toxische stoffen sedert 1992 klachten van ernstige vermoeidheid, benauwdheid, geheugenverlies, ernstige vergeetachtigheid en ernstig concentratieverlies. Ter zitting heeft eisers echtgenote toegelicht dat eiser zelfs de simpelste dagelijkse bezigheden niet meer zelfstandig kan doen. Hij heeft onder meer hulp nodig bij het schrijven van brieven, hij kan niet zelfstandig boodschappen doen omdat hij zijn portemonnee verliest of zijn pincode vergeet en hij weet vaak niet meer hoe hij thuis moet komen. Vanwege deze beperkingen moet eiser 24 uur per dag begeleid worden. Door zijn beperkingen en de daaruit voortvloeiende hulpbehoevendheid ondervindt eiser tevens ernstige klachten van depressiviteit. Gelet op de ernst en het onherstelbaar karakter van eisers beperkingen, waarbij in het bijzonder telt de ernstige mate van hulpbehoevendheid die door eisers aandoening is ontstaan, is de rechtbank met eiser van oordeel dat voor wat betreft de hoogte van het smartengeld aangesloten moet worden bij nummer 241 van de Smartengeldgids 2003. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de immateriële schadevergoeding niet bepaald op € 45.378,--.
Conform recente jurisprudentie van de CRvB van 5 september 2002, TAR 2003, nummer 22 zal de wettelijke rente over het toegekende bedrag berekend dienen te worden vanaf 8 weken na het indienen van de aansprakelijkstelling, derhalve vanaf 16 juni 1999.
Zoals in het voorgaande reeds werd geoordeeld dient in het onderhavige geval uitgangspunt dient te zijn dat de immateriële voordelen die voortvloeien uit de BIV als voordeel in rekening mogen worden gebracht bij de vaststelling van de immateriële schadevergoeding. In geschil is op welke wijze deze verrekening dient plaats te vinden. Ter zitting heeft eiser drie methodes van verrekening genoemd. Beide partijen konden zich vinden in de methode waarbij het smartengeld en de bijzondere invaliditeitsverhoging, rekening houdend met respectievelijk wettelijke rente en indexering, na kapitalisatie worden vergeleken met elkaar. De rechtbank komt deze wijze van verrekening niet onjuist voor.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond. De schadevergoeding moet opnieuw worden berekend. De rechtbank geeft verweerder in overweging de berekening te doen uitvoeren door het Nederlands Rekencentrum Letselschade.
Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- . Daarbij is 1 punt toegekend aan het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,--
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 116,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter, mr. C.C. Dedel-van Walbeek en
L.J.W.E. Brand, schout-bij-nacht van administratie van de Koninklijke Marine, militair lid, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.