ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9586

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/28783
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
  • K. Engel-Mans
  • J. Recourt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omkering van de bewijslast in asielzaken met betrekking tot Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling, eiser A, die een verblijfsvergunning aanvroeg. Eiser, geboren in 1961, heeft een verleden als helikopterpiloot in het Afghaanse leger en vreesde bij terugkeer voor vervolging door de Taliban en de Mujahedin. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank constateerde dat de Minister niet duidelijk had gemaakt of de hoofdregel van omkering van de bewijslast, zoals vastgelegd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had aangetoond dat eiser persoonlijk betrokken was bij oorlogsmisdrijven of mensenrechtenschendingen, zoals gesuggereerd in de individuele ambtsberichten. De rechtbank benadrukte dat de motivering van de Minister op het punt van 'personal participation' onduidelijk was en dat de aangehaalde ambtsberichten niet voldoende bewijs boden voor de conclusies die de Minister had getrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/28783 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1961, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. PROCESVERLOOP
1. Op 31 juli 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 15 mei 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 20 juni 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 24 juli 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 september 2002. Het besluit van 2 juli 2002 is door verweerder ingetrokken bij brief van 9 december 2003. Bij brief van 9 december 2003 heeft eiser het daartegen ingestelde beroep ingetrokken en tevens een beroep gedaan op het driejarenbeleid.
3. Bij beroepschrift van 25 februari 2004 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van
3 juni 2004 (AWB 04/9082) is het beroep gegrond verklaard.
4. Op 2 april 2004 heeft verweerder nogmaals aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brieven van 22 en 27 april 2004 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen en tevens besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 op grond van tijdsverloop in de asielprocedure.
5. Tegen het besluit strekkende tot de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser bij beroepschrift van 24 juni 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 juli 2004. Op 30 juli 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 februari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Omarkhel, tolk in de Pashtu taal.
2. ASIELRELAAS
Eiser heeft - samengevat - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit C te Afghanistan.
Eiser is van beroep helikopterpiloot en is vanaf 1983 tot de val van het regime van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA) onder Najibullah in april 1992 werkzaam geweest bij Ghond (regiment) 377, kandak (bataljon) 4, te Kabul. Tijdens die periode is eiser zeven keer bevorderd, laatstelijk op 24 mei 1990, tot dargawal (kolonel). Vanaf ongeveer 1989 tot april 1992 is eiser tevens waarnemend plaatsvervangend commandant van kandak 4 geweest. Kandak 4 was een brigade met transporthelikopters van het type Mi8 en Mi17 en bestond uit zo’n 120 personen die waren onderverdeeld in 4 tolay (compagnieën). Als waarnemend plaatsvervangend commandant was eiser verantwoordelijk voor de daadwerkelijke uitvoering van transporten en was hij verantwoording verschuldigd aan de commandant van kandak 4. De helikopters van kandak 4 waren tijdens transportvluchten uitgerust met een mitrailleur, maar deze was ongeladen, omdat dit teveel ballast zou opleveren. De helikopters van kandak 4 zijn door de afdeling ‘verkenning’ in bewapende staat ook gebruikt voor verkenningswerkzaamheden, maar met andere piloten dan van kandak 4. Ghond 377 is omstreeks 1986 betiteld als “heroïsch regiment”, en de piloten als de “helden van Afghanistan”, en maakte sindsdien onderdeel uit van de presidentiële garde. Eiser stelt tijdens zijn werkzaamheden als piloot nooit deel te hebben genomen aan gevechtshandelingen of daartoe opdracht te hebben gegeven. Eiser wist sinds 1986/1987 dat de brigades met gevechtshelikopters van Ghond 377 werden ingezet tegen de Mujahedin en bombardementen uitvoerden op willekeurige burgerdoelen. Eiser heeft enkele piloten daar vaak op aangesproken en is naar aanleiding daarvan omstreeks 1987 één keer meegenomen naar de KHAD. Hij is toen beschuldigd van samenwerken met de Mujahedin en heeft een vliegverbod van zes maanden gekregen. Zelf heeft eiser nooit deelgenomen aan de gewapende strijd en hij voelt zich ook niet verantwoordelijk voor de mensenrechtenschendingen.
Eiser stelt bij terugkeer te vrezen voor leden van de Mujahedin en de Taliban.
Nadat in april 1992 de Mujahedin aan de macht kwam, is eiser na zijn dienst opgepakt en naar D in Kabul gebracht, alwaar hij gedetineerd heeft gezeten. Na verloop van tijd heeft eiser in detentie meer vrijheden gekregen en heeft hij onder meer lesgegeven. Op een gegeven moment is eiser naar het gebouw van het Ministerie van Defensie gebracht en samen met drie andere piloten vastgehouden. Toen ze naar het gebouw werden gebracht, is eiser herkend door de vader van één van de drie piloten, die ook beroepsmilitair was. De nacht dat die vader dienst had, is goed gelopen. De volgende nacht is eiser ondervraagd en mishandeld. Die vader kwam net als eiser uit E. De commandant waar eiser vast zat, kwam ook uit E. Nadat eiser over de mishandelingen aan die vader vertelde, heeft hij de vader geld gegeven om zo vrij te komen. De vader heeft hem helpen ontsnappen. Eiser is naar huis gegaan en heeft bij de buren verbleven, die hebben verteld dat zijn gezin in F was. Onderweg naar F is eiser door Hezb-e-islami aangehouden. Eiser is door een officier, waarmee eiser in een regiment heeft gezeten, herkend als piloot en is meegenomen. Hij is vastgehouden, ondervraagd en mishandeld. De volgende ochtend is eiser geblinddoekt met een aantal andere gevangenen naar een onbekende plaats gebracht. Daar is een jeep gekomen, waarvan de bestuurder, G, een bekende van eiser, hem heeft herkend en onder een voorwendsel heeft meegenomen in de jeep. Eiser is naar H gebracht naar een huis met commandanten. Vervolgens is eiser naar I, een regimentspost, gebracht. Ook daar is eiser weer mishandeld. Na de komst van zijn broer en schoonvader is hij met rust gelaten.
Toen de Taliban aan de macht kwamen, en de Mujahedin vluchtten, heeft eiser weten te ontsnappen.
Hij heeft ondergedoken gezeten, omdat de Taliban ervan op de hoogte waren dat hij piloot is. Eiser is echter opgepakt door leden van de Taliban en heeft gedetineerd gezeten in F. Ook tijdens die detentie is eiser mishandeld. Het dossier van eiser is naar de rechter gestuurd. Een soldaat die onder eisers broer heeft gediend, heeft eisers broer ervan op de hoogte gesteld dat eiser ter dood zou worden veroordeeld. Eiser is daarop door zijn broer en schoonvader vrijgekocht en ontsnapt naar de bergen in het grensgebied met Pakistan. Via Pakistan is eiser naar Nederland gereisd.
3. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op de volgende individuele ambtsberichten, welke ambtsberichten deel uitmaken van het dossier:
- individueel ambtsbericht van 13 juli 2000 met kenmerk DCP/AM-660245 (REK-check 20 juli 2000), onder meer aangaande de kans dat hoofdofficieren in het Afghaanse regeringsleger zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten;
- individueel ambtsbericht van 18 september 2000 met kenmerk DCP/AM-683065 (REK-check
20 september 2000), onder meer aangaande de bijnaam Heroïsche Garde van het regiment 377 en de aannemelijkheid dat het regiment 377 tijdens gevechtshandelingen systematisch mensenrechtenschendingen heeft gepleegd;
- individueel ambtsbericht van 15 december 2000 met kenmerk DCP/AM-669366 (REK-check
19 december 2000), onder meer aangaande de rol van de luchtmachteenheden in de strijd tegen de Mujahedin en het gebruik van overmatig geweld door die eenheden, en tegen willekeurige civiele doelen;
- individueel ambtsbericht van 9 oktober 2001 met kenmerk DCP/AM-47863 (REK-check
12 oktober 2001), onder meer aangaande de inzet van helikopter types Mil Mi-8 en Mil-Mi-17 voor bepaalde taken.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om een individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser, naar aanleiding van de informatie in bovenstaande individuele ambtsberichten. In het daarop uitgebrachte individuele ambtsbericht van 11 maart 2004 met kenmerk DVP/AM-U040304.0127 (REK-check 18 maart 2004) heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de algemene informatie in bovenstaande individuele ambtsberichten bevestigd
2. Eiser heeft in beroep bij brief van 19 juli 2004 verklaringen overgelegd van de volgende personen:
- J, commandant van helikopterregiment 377, gedateerd 19 mei 2004, aangaande de rol van het vierde bataljon van regiment 377;
- K, voormalig commandant van de luchtafweer van de Republikeinse Staat van Afghanistan, ongedateerd, aangaande eiser en de transport- en logistieke taken van de vierde compagnie van de 377ste brigade;
- L, voormalig piloot bij de Ariana Luchtvaart, ongedateerd, aangaande de transporttaak van de vierde compagnie van de 377ste brigade van de luchtmacht van Afghanistan;
- De commandant van het hoofdkwartier van het garnizoen van Brigade 377, ongedateerd, aangaande de logistieke taken die eiser heeft uitgevoerd.
4. WETTELIJK KADER
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
5. In hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag), een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag. Het is aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel (F) van het Verdrag valt.
Teneinde te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Op grond van voornoemd beleid wordt ‘knowing participation’ onder andere aangenomen indien de vreemdeling werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke bronnen op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat de vreemdeling daar werkzaam was, zodat hij geacht kan worden daarvan op de hoogte te zijn.
Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door de vreemdeling direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben kunnen plaatsvinden.
6. In artikel 1(F) van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
7. Op grond van artikel 3.107, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat.
5. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag, als uitsluitinggrond, restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt onder meer met zich mee dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
3. Vastgesteld wordt dat eisers verklaringen over de organisatiestructuur van regiment 377 en bataljon 4 alsmede over zijn detenties en mishandelingen geloofwaardig zijn bevonden.
4. In geschil is de vraag of sprake is van personal participation en tevens of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. In het kader van artikel 1F en het vereiste van personal participation heeft verweerder eiser in het bestreden besluit tegengeworpen dat hij verantwoordelijk is voor het zelf begaan van de misdrijven als bedoeld in dat artikel alsmede dat hij verantwoordelijk is voor het plegen van deze misdrijven door zijn ondergeschikten.
6. Hoofdregel bij het tegenwerpen van artikel 1F is, volgens paragraaf C1/13.3.3 van de Vc 2000, dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. Dit moet zorgvuldig worden gemotiveerd.
7. De rechtbank is van oordeel dat uit het voornemen en het bestreden besluit niet eenduidig volgt of verweerder voornoemde hoofdregel van toepassing heeft geacht en toegepast. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder diens standpunt nader verduidelijkt en aangegeven dat in het onderhavige geval sprake is van een uitzondering op de hoofdregel, nu uit de door verweerder aangehaalde individuele ambtsberichten volgt dat het regiment van eiser, regiment 377, gevechtshandelingen heeft gepleegd en dat het derhalve aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit niet geldt ten aanzien van zijn persoon. Eiser heeft dit standpunt van verweerder weersproken en gesteld dat verweerder op basis van de aangehaalde individuele ambtsberichten (van derden) niet heeft kunnen concluderen tot personal participation, en evenmin tot een omkering van de bewijslast.
De rechtbank constateert voorts een onzorgvuldigheid in het standpunt van verweerder, waar verweerder de omgekeerde bewijslast baseert op individuele ambtsberichten waarin de Minister van Buitenlandse Zaken al zelf de aanname van schuld ten aanzien van (hoge) officieren nuanceert, en onder meer afhankelijk stelt naar onderzoek van het betreffende legeronderdeel. Verweerder heeft onder meer verwezen naar de passage in het individuele ambtsbericht van 13 juli 2000, luidende: “In het algemeen kan worden gesteld dat promotie naar de rang van hoofdofficier, waartoe de rangen van majoor, luitenant-kolonel en kolonel worden gerekend, slechts was voorbehouden aan militairen over wier loyaliteit en kundigheid geen twijfel bestond. In de praktijk betekende dit dat diegenen die voor promotie in aanmerking kwamen zich in de strijd tegen de Mujahedin als hardliner moesten hebben onderscheiden. Er bestaat derhalve een reële kans dat hoofdofficieren zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van mensenrechten.” Echter, hetzelfde ambtsbericht vermeldt: “Niet elke militair draagt verantwoordelijkheid voor, of heeft zich daadwerkelijk schuldig gemaakt aan, het excessief geweld dat destijds door het Afghaanse regeringsleger is uitgeoefend. Om vast te stellen in hoeverre iemand bij deze praktijken was betrokken, is informatie vereist over de legeronderdelen waarin hij destijds diende en de rangen die hij bekleedde.” Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de informatie in de door verweerder aangehaalde individuele ambtsberichten in het geval van eiser niet op de daartoe gebezigde motivering tot omkering van de bewijslast heeft mogen besluiten. Derhalve moet worden uitgegaan van de hoofdregel, en is het aan verweerder om aan te tonen dat er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat in het geval van eiser sprake is van personal participation in de vorm van het zelf begaan van de misdrijven genoemd in artikel 1F alsmede de verantwoordelijkheid voor het plegen van dergelijke misdrijven door zijn ondergeschikten.
8. Eiser heeft betoogd dat de door verweerder aangehaalde individuele ambtsberichten niet op hem van toepassing zijn, zodat verweerder op basis van die individuele ambtsberichten geenszins kan concluderen tot personal participation. Eiser heeft specifieke informatie gegeven over zijn bataljon 4 van regiment 377 en verweerder had die betreffende informatie moeten onderzoeken.
9. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van het standpunt van verweerder op het punt van de personal participation onduidelijk is gebleven. Daartoe wordt overwogen dat ook de door verweerder aangehaalde algemene informatie zoals die uit de individuele ambtsberichten naar voren komt onvoldoende grond oplevert om de door eiser specifiek aangevoerde informatie te weerleggen. Immers, uit de individuele ambtsberichten volgt niet dat alle onderdelen van regiment 377, zonder uitzondering, schuldig zijn aan het plegen van de in artikel 1F van het Verdrag genoemde misdrijven. De rechtbank kan dit oordeel te minder onderschrijven, nu verweerder zelf het standpunt heeft ingenomen dat hetgeen eiser heeft verklaard over de organisatiestructuur van regiment 377 in het algemeen en bataljon 4 in het bijzonder, geloofwaardig is. Het besluit lijdt in zoverre dan ook aan innerlijke tegenstrijdigheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een draagkrachtige motivering ontbeert.
10. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer. Nu de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van artikel 3 van het EVRM, wordt opgemerkt dat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de betekenis van artikel 3.119 van het Vb 2000 voor het onderhavige beroep, te weten dat verweerder een nieuw aanvullend voornemen moet uitbrengen nu verweerder in het voornemen heeft nagelaten te toetsen aan artikel 3 van het EVRM waardoor het besluit in feite gedeeltelijk op andere gronden is gebaseerd dan welke in het voornemen zijn neergelegd, door verweerder kan worden meegenomen bij het nieuw te nemen besluit.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet hierop is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
7. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mr. K. Engel-Mans en mr. J. Recourt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 14 juni 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: AS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.