ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9582

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/19765
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de spoedigheid van de beslissing in een vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel tegen eiser, een Bengaalse nationaliteit houder. Eiser had op 23 maart 2005 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen op de luchthaven Schiphol, waarna de vrijheidsontnemende maatregel werd toegepast. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij aanvoert dat er geen sprake is van een spoedige beslissing zoals vereist door artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat er 29 dagen zijn verstreken tussen het indienen van het beroep en de uitspraak, wat in dit geval niet als spoedig kan worden beschouwd, gezien de aard en geringe complexiteit van de zaak. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de personele en organisatorische omstandigheden van de rechtbank zelf, die niet voor rekening van eiser komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met het EVRM en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 31 mei 2005, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/19765 VRONTN
V-nr.: [nummer]
inzake: A, geboren op [...] 1983, van (gestelde) Bengaalse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium “Wenckebachweg” te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Euwema, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 23 maart 2005 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2005 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 mei 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat eiser niet wordt uitgezet totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist.
Bij beroepschrift van 2 mei 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het op 29 april 2005 ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2005 is bij uitspraak van 23 mei 2005 door de AbRS ongegrond verklaard.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 mei 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Het onderhavige beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Eiser heeft - onder meer - aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 5, vierde lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens eiser is geen sprake van een spoedige beslissing, als bedoeld in voormelde verdragsbepaling. De tijd die is verstreken tussen het instellen van het beroep, 2 mei 2005, en het moment waarop dit beroep ter zitting is behandeld, 26 mei 2005, is dusdanig lang dat niet kan worden gesproken van een “speedy” beoordeling. Eiser verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 9 januari 2003 in de zaak Kadem tegen Malta (JV 2003/129). In die uitspraak is een tijdspanne van 17 dagen tussen het instellen van beroep en de rechterlijke uitspraak door het EHRM te lang bevonden. Nu in dit geval geen “speedy” beoordeling heeft plaatsgevonden, dient volgens eiser de vrijheidsontnemende maatregel te worden opgeheven.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorzieningen te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
In artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000, is voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De rechtbank sluit het onderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Awb kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. In artikel 96, derde lid, van de Vw 2000, is bepaald dat de rechtbank, in het geval zij schriftelijk uitspraak doet, zij deze binnen een week na sluiting van het onderzoek doet. Deze termijn kan niet worden verlengd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De vraag of er een "speedy" beoordeling van de (voortduring van de) rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden, dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. De aard en complexiteit van de zaak dienen hierbij in aanmerking te worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 21 oktober 1986 van het EHRM inzake Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 december 2004 (200408632/1 en 200408637/1).
Uit de uitspraak van het EHRM inzake Singh tegen Tsjechië van 25 januari 2005 (JV 2005, 114) volgt dat de relevante termijn loopt vanaf de indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank aan een betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 mei 2005 beroep heeft ingesteld tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Vervolgens heeft de rechtbank op 3 mei 2005 verweerder verzocht om binnen drie werkdagen aan de rechtbank inlichtingen met betrekking tot (de voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser te verstrekken. Deze termijn zou derhalve verlopen op vrijdag 6 mei 2005. Echter, nu donderdag 5 mei 2005 hemelvaartsdag was en vrijdag 6 mei 2005 is gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag (bij besluit van 26 november 2003 (Stcrt. 2003, 251) liep deze termijn af op dinsdag 10 mei 2005.
Op 10 mei 2005 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt. De rechtbank heeft deze inlichtingen op dezelfde dag doorgestuurd aan de gemachtigde van eiser die vervolgens twee werkdagen, dus tot donderdag 12 mei 2005, de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de door verweerder verstrekte inlichtingen. De gemachtigde van eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens op 18 mei 2005, na bestudering van de door verweerder ingezonden inlichtingen, bepaald dat de zaak ter zitting behandeld diende te worden. Partijen zijn vervolgens bij faxbericht van vrijdag 20 mei 2005 op de hoogte gesteld dat de mondelinge behandeling van de zaak zou plaatsvinden op donderdag 26 mei 2005. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten op 26 mei 2005 en uitspraak gedaan heden, op 31 mei 2005.
De rechtbank stelt vast dat tussen het moment van het instellen van beroep, 2 mei 2005, en heden,
31 mei 2005, de datum waarop uitspraak wordt gedaan en deze aan partijen wordt verzonden,
29 dagen zijn verstreken.
De rechtbank stelt voorts vast dat de omstandigheid, dat eerst op 18 mei 2005, en niet eerder, door haar is bepaald dat de zaak ter zitting behandeld diende te worden, te maken had met de (krappe) personele bezetting op de rechtbank rond het pinksterweekend (vrijdag 13 mei tot en met maandag
16 mei 2005).
De omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen, waaronder de aard en de geringe complexiteit van de zaak enerzijds en de in voorgaande alinea genoemde personele/organisatorische aspecten anderzijds, welke omstandigheden in ieder geval niet voor rekening van eiser kunnen worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een “speedy” beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het EHRM op dit punt, met name voormelde uitspraak Kadem tegen Malta van 9 januari 2003 (JV 2003, 129) en de uitspraak Rehbock tegen Slovenië van 28 november 2000 (NJCM-bulletin 2001, pagina 372). In de uitspraak Kadem is door het EHRM immers een periode van 17 dagen tussen het beroep en de verzending van de uitspraak te lang bevonden en in de zaak Rehbock is een periode van 23 dagen te lang bevonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf heden in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 31 mei 2005.
De rechtbank ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000, nu de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 31 mei 2005 niet meer gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de maatregel eerder onrechtmatig is geweest.
Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 31 mei 2005 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier.