ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9575

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/12705
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 14 juli 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Turkse nationaliteit bezittende vreemdeling, had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ingetrokken en verzoeker was ongewenst verklaard. Verzoeker heeft in zijn beroep onder andere een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hij stelde dat er gezinsleven bestaat tussen hem en zijn vrouw en kinderen, en dat de belangen van zijn gezin zwaarder zouden moeten wegen dan het algemeen belang van de openbare orde. De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van verzoeker gerechtvaardigd waren, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de korte periode van rechtmatig verblijf in Nederland. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging door de verweerder correct was uitgevoerd en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/12705 BEPTDN
Inzake : [verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1959, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 2 maart 1988 als vreemdeling in Nederland. Met ingang van 22 oktober 2001 is verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Op 3 november 2003 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Haaglanden een voorstel ingediend om verzoeker ongewenst te verklaren. Verzoeker heeft op 12 januari 2005 zijn reactie hierop gegeven. Bij besluit van 2 februari 2005 heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken. Tevens is verzoeker bij dit besluit ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
2. Bij schrijven van 22 maart 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 juni 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.H.J.M. Roelofs, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
2. Uit artikel 22, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 73, tweede lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) volgt dat de werking van het bestreden besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
3. Verzoeker stelt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken en hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Daartoe heeft hij samengevat het volgende aangevoerd. Verzoeker doet een beroep op artikel 8 EVRM en stelt zich op het standpunt dat er gezinsleven bestaat tussen hem, zijn echtgenote en hun drie kinderen. Aan het algemeen belang kan niet meer gewicht worden toegekend dan aan de belangen van verzoeker en zijn gezin. Verweerder heeft in deze geen evenredige belangenafweging gemaakt. Verzoeker stelt zich tevens op het standpunt dat verweerder met betrekking tot de bescherming van het gezinsleven had dienen te toetsen aan de criteria zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uiteengezet in het arrest Boultif (JV 2001/254). Het hele gezin is tevens in Nederland geïntegreerd. Verzoeker doet tevens een beroep op het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK). Verzoeker is tevens van mening dat aan de ernst van de misdrijven valt af te dingen, nu er andere misdrijven zijn die ernstiger zijn zoals de handel in drugs en ernstige geweldsdelicten. Ten slotte stelt verzoeker dat hij in het kader van zijn bezwaar gehoord dient te worden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van verzoeker terecht is ingetrokken en dat verzoeker daarnaast op goede gronden ongewenst is verklaard.
5. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000, is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 kan worden ingetrokken indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
In artikel 3.98, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet kan worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, Vb 2000 (zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 5 juli 2002, Stb. 2002, 371). Ingevolge het tweede lid van artikel 3.98 Vb 2000 is artikel 3.86, derde tot en met negende lid, van overeenkomstige toepassing.
Het terzake toepasselijke beleid is weergegeven in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk B1/2.2.4.
6. In artikel 67 Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling door Onze Minister ongewenst kan worden verklaard.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of c van de Wet door Onze Minister in ieder geval ongewenst worden verklaard indien:
a. het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid is beëindigd, of
b. de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000 wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in de Vc 2000 in deel B1, hoofdstuk 2.2.4.4. Hierin wordt onder meer vermeld dat bij de toepassing van de ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
7. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat verzoeker ten tijde van het plegen van de betreffende misdrijven minder dan vier jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
7.1. Uit de stukken blijkt dat verzoeker bij besluit van 1 mei 2000 met ingang van 20 oktober 1999 een verblijfsvergunning zonder beperkingen uit hoofde van de TBV 1999/23 heeft gekregen. Door de inwerkingtreding van de Vw2000 op 1 april 2001 is deze verblijfsvergunning ingevolge artikel 115, vierde lid, van deze wet, van rechtswege een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw2000 geworden. De stelling dat verzoeker op 1 oktober 2000 of 2001 reeds vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van de Vw2000 mist dus feitelijke grondslag.
7.2. Verder kan het verlenen van een verblijfsvergunning uit hoofde van de TBV 1999/23 (de zogeheten “Tijdelijke Witte Illegalen Regeling”) niet worden uitgelegd als een legalisering van het aan de verlening van die vergunning voorafgegane illegale verblijf in de zin van de vreemdelingenwetgeving.
Weliswaar volgt uit de verlening van deze vergunning dat verzoeker tenminste zes jaar in Nederland moet hebben verbleven en legaal hebben gewerkt, maar indien de bedoeling was geweest dit verblijf in vreemdelingenrechtelijke zin te legaliseren zou dat hebben geleid tot het in het kader van de TBV 1999/23 verlenen van verblijfsvergunningen met een terugwerkende kracht over de in de voorwaarden van de daarin vervatte regeling genoemde periode. Dat is evenwel niet gebeurd, integendeel, de verblijfsvergunningen uit hoofde van deze regelingen zijn verleend met ingang van de aanvraagdatum. Dat betekent dat het voorafgaande verblijf, hoezeer ook dit niet illegaal was in de zin van andere wetgeving, niet als achteraf gelegaliseerd in de zin van de toenmalige Vreemdelingenwet of de Vw2000 kan worden aangemerkt.
7.3. Daarvan uitgaande, verschaft een strafmaat van 9 maanden bij een rechtmatige verblijfsduur van minder dan vier jaar een grondslag voor toepassing van de glijdende schaal.
Vast staat dat verzoeker bij onherroepelijk rechterlijk vonnis van 15 december 2000 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 110 dagen terzake van artikel 26, eerste lid en artikel 31, eerste lid, Wet wapens en munitie. Bij vonnis van 24 september 2003 is verzoeker tevens veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden terzake van artikel 14, eerste lid en artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie.
Gegeven dit feit is intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker mogelijk op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, Vw 2000, in samenhang met artikel 3.86, tweede lid, Vb 2000 en is ongewenstverklaring van verzoeker mogelijk op grond van artikel 67, eerste lid en onder b, Vw 2000, jo artikel 6.5., aanhef en onder a, Vb 2000.
8. Omtrent de belangenafweging in het kader van de vraag of verweerder van zijn bevoegdheden tot intrekking van de verblijfsvergunning respectievelijk ongewenstverklaring van verzoeker gebruik mocht maken, gelet op de omstandigheden van het geval, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de door verzoeker in zijn zienswijze van 12 januari 2005 naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring naar voren gebrachte omstandigheden, een afweging gemaakt tussen enerzijds het algemeen belang dat is gemoeid met het bestreden besluit en anderzijds de persoonlijke belangen van verzoeker en zijn gezin. Gesteld noch gebleken is dat verweerder daarbij relevante omstandigheden of belangen niet heeft meegewogen.
Voor zover verzoeker zich beroept op de lengte van zijn verblijf in Nederland en de ernst van de door hem gepleegde delicten zijn deze omstandigheden al verdisconteerd in de door de strafrechter opgelegde straffen en in de hiervoor genoemde glijdende schaal. Daarbij constateert de voorzieningenrechter dat verzoeker herhaaldelijk heeft gerecidiveerd in misdrijven ten aanzien van de Wet Wapens en Munitie, te weten illegale handel in vuurwapens.
Het gezin van verzoeker is van Turkse afkomst en heeft eveneens pas met ingang van 20 oktober 1999 een verblijfsvergunning in Nederland gekregen. Ten tijde van de naturalisatie van zijn echtgenote en twee thans nog minderjarige kinderen was verzoeker reeds voor de eerste maal veroordeeld.
Verder heeft verzoeker niets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen geen toegang zouden kunnen krijgen tot Turkije, in ieder geval niet voor bezoek. Zijn oudste dochter heeft nog steeds de Turkse nationaliteit.
Voor het overige zijn geen argumenten aangevoerd waarom de door verweerder gemaakte afweging van belangen geen stand zou kunnen houden.
9. Verzoeker heeft verder een beroep gedaan op het arrest Boultif/Zwitserland (EHRM 2 augustus 2001, nr. 54273/00, JV 2001/254), in het kader van artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1. In artikel 8 van het EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life").
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat tussen verzoeker en zijn vrouw en kinderen familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat.
Aangezien het bestreden besluit er toe strekt verzoeker een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven met zijn vrouw en kinderen hier te lande in staat stelde en het besluit tevens strekt tot ongewenstverklaring van eiser, waarmee hem de mogelijkheid van (zelfs) kort verblijf hier te lande en daarmee de mogelijkheid tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven met zijn vrouw en kinderen wordt ontnomen, is sprake van een inmenging in het recht op respect voor dit familie- of gezinsleven.
Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of die inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd is. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een "certain margin of appreciation" toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
9.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de inmenging gerechtvaardigd is ter bescherming van het door de overheid te behartigen belang van de openbare orde.
Gelet op de criteria die het EHRM in genoemd arrest en andere vergelijkbare arresten, waarbij met name zij gewezen op EHRM 5 oktober 2004, JV 2005, 88 (Amara/Nederland) om te onderzoeken of in een situatie waarin tot verblijfsbeëindiging is besloten op grond van inbreuken op de openbare orde, een inmenging op het recht op respect voor het gezinsleven noodzakelijk is in een democratische samenleving, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat in dit geval de inmenging niet gerechtvaardigd is. Daarbij zijn betrokken de ernst van de gepleegde misdrijven, de lengte van de legale verblijfsduur van verzoeker en zijn gezinsleden in Nederland, de lange illegale verblijfsduur, de herkomst van zijn echtgenote, de mogelijkheden om verzoeker in ieder geval in Turkije te kunnen bezoeken, de omstandigheid dat zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen pas de Nederlandse nationaliteit hebben gevraagd en gekregen toen verzoeker reeds voor de eerste maal was veroordeeld en de Turkse nationaliteit van zijn meerderjarige dochter.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat bij toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb reeds rekening is gehouden met de duur van het verblijf van verzoeker. Ook de aard en de ernst van het misdrijf, die immers maatgevend zijn voor de opgelegde straf, zijn hierin meegewogen.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn argument dat aan de ernst van het misdrijf valt af te dingen. Van een objectieve belemmering voor eiser om het familie- of gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen in Turkije, alwaar verzoeker langdurig heeft gewoond, uit te oefenen, is daarnaast niet gebleken. Van verzoekers echtgenote en kinderen kan in beginsel worden gevergd dat zij verzoeker volgen naar het land van herkomst, en voor zover zij zich niet meer in Turkije zouden kunnen vestigen, hetgeen louter is gesteld maar niet gebleken, is er geen enkele grond om aan te nemen dat zij niet tijdelijk in Turkije zouden kunnen verblijven.
9.4. Zulks leidt ertoe dat, nu zich ook overigens geen omstandigheden voordoen, die tot de conclusie leiden dat sprake is van een positieve verplichting voor verweerder om eiser hier te lande toe te laten, verweerder het beroep op artikel 8 EVRM op goede gronden heeft verworpen en in dit beroep geen aanleiding heeft behoeven te zien voor de conclusie dat het persoonlijke belang van verzoeker uitstijgt boven het algemeen belang.
10. Verzoeker heeft verder in algemene termen een beroep gedaan op “het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind” (IVRK). Verzoeker heeft niet aangegeven op welke bepaling(-en) hij een beroep wil doen, en evenmin waarom.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd verklaard artikel 3 van het IVRK te bedoelen, omdat het bestreden besluit ook de belangen van diens kinderen raakt.
De voorzieningenrechter overweegt dat het belang van het kind zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het IVRK, in dit geval concreet neerkomt op het belang van zijn minderjarige kinderen (zijn meerderjarige dochter valt immers gelet op de definitiebepalingen in artikel 1 van het IVRK niet meer onder de werking van dit verdrag) bij het gezinsleven met hun vader. Voor zover in deze bepaling al een recht op gezinsleven zou kunnen worden gelezen, bevat die in ieder geval geen verdergaande norm voor het beschermen van het gezinsleven van verzoeker met zijn minderjarige kinderen dan artikel 8 van het EVRM.
11. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verblijfsvergunning van verzoeker in te trekken en verzoeker ongewenst te verklaren. Er bestaat dan ook geen grond voor de veronderstelling dat het bezwaar gegrond zal moeten worden verklaard. Voor zover verzoeker meent dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen om hem in de gelegenheid te stellen nog nadere gronden aan te voeren oordeelt de voorzieningenrechter dat bij de toetsing aan artikel 8:81 van de Awb voorop staat het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aan de hand van hetgeen in het rechtsmiddel ten gronde daartegen naar voren is gebracht. In dit geval heeft verzoeker ook niet kunnen aangeven wat hij, in aanvulling op de gronden van zijn bezwaar en de gronden van dit verzoek, alsmede hetgeen hij in zijn zienswijze van 12 januari 2005 heeft aangevoerd, nog aan relevante feiten en omstandigheden of argumenten naar voren zou willen of kunnen brengen.
12. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaand overwogene geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
13. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek af;
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Kelly, griffier.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: