9. Verzoeker heeft verder een beroep gedaan op het arrest Boultif/Zwitserland (EHRM 2 augustus 2001, nr. 54273/00, JV 2001/254), in het kader van artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1. In artikel 8 van het EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life").
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat tussen verzoeker en zijn vrouw en kinderen familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat.
Aangezien het bestreden besluit er toe strekt verzoeker een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven met zijn vrouw en kinderen hier te lande in staat stelde en het besluit tevens strekt tot ongewenstverklaring van eiser, waarmee hem de mogelijkheid van (zelfs) kort verblijf hier te lande en daarmee de mogelijkheid tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven met zijn vrouw en kinderen wordt ontnomen, is sprake van een inmenging in het recht op respect voor dit familie- of gezinsleven.
Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of die inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd is. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een "certain margin of appreciation" toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
9.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de inmenging gerechtvaardigd is ter bescherming van het door de overheid te behartigen belang van de openbare orde.
Gelet op de criteria die het EHRM in genoemd arrest en andere vergelijkbare arresten, waarbij met name zij gewezen op EHRM 5 oktober 2004, JV 2005, 88 (Amara/Nederland) om te onderzoeken of in een situatie waarin tot verblijfsbeëindiging is besloten op grond van inbreuken op de openbare orde, een inmenging op het recht op respect voor het gezinsleven noodzakelijk is in een democratische samenleving, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat in dit geval de inmenging niet gerechtvaardigd is. Daarbij zijn betrokken de ernst van de gepleegde misdrijven, de lengte van de legale verblijfsduur van verzoeker en zijn gezinsleden in Nederland, de lange illegale verblijfsduur, de herkomst van zijn echtgenote, de mogelijkheden om verzoeker in ieder geval in Turkije te kunnen bezoeken, de omstandigheid dat zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen pas de Nederlandse nationaliteit hebben gevraagd en gekregen toen verzoeker reeds voor de eerste maal was veroordeeld en de Turkse nationaliteit van zijn meerderjarige dochter.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat bij toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb reeds rekening is gehouden met de duur van het verblijf van verzoeker. Ook de aard en de ernst van het misdrijf, die immers maatgevend zijn voor de opgelegde straf, zijn hierin meegewogen.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn argument dat aan de ernst van het misdrijf valt af te dingen. Van een objectieve belemmering voor eiser om het familie- of gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen in Turkije, alwaar verzoeker langdurig heeft gewoond, uit te oefenen, is daarnaast niet gebleken. Van verzoekers echtgenote en kinderen kan in beginsel worden gevergd dat zij verzoeker volgen naar het land van herkomst, en voor zover zij zich niet meer in Turkije zouden kunnen vestigen, hetgeen louter is gesteld maar niet gebleken, is er geen enkele grond om aan te nemen dat zij niet tijdelijk in Turkije zouden kunnen verblijven.