ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9331

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/2440 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering aan eiseres, die in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) was toegekend. Eiseres had een uitkering ontvangen sinds 5 maart 1997, maar verweerder stelde dat zij in strijd met haar inlichtingenplicht had nagelaten te melden dat haar ex-echtgenoot sinds Kerstmis 2002 tijdelijk bij haar woonachtig was. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat resulteerde in een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 70.372,45.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar ex-echtgenoot weliswaar verklaringen hebben afgelegd die duiden op gezamenlijk verblijf, maar dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er vanaf 1 juli 1997 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiseres en haar ex-echtgenoot niet voldoende waren om te concluderen dat er gedurende de gehele periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. De rechtbank heeft het besluit van verweerder tot herziening en terugvordering vernietigd, omdat het niet voldeed aan het motiveringsbeginsel.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde maatregel van € 307,70 aan eiseres ten onrechte was gerelateerd aan het benadelingbedrag van € 70.372,45, aangezien het besluit tot herziening niet kon standhouden. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 644,-. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/2440 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeesters en wethouders van Den Haag (voorheen: de Commissie Sociale Zekerheid), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Aan eiseres is door verweerder met ingang van 5 maart 1997 een uitkering in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 11 april 2003 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2003 herzien en de te veel ontvangen uitkering ten bedrage van € 70.372,45 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd ten bedrage van € 2.266,-.
Tegen voornoemde besluiten heeft eiseres bij afzonderlijke brieven van respectievelijk 23 april 2003 en 1 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 29 april 2005 het bezwaar gericht tegen het besluit van 22 september 2003 alsnog gegrond verklaard en dat besluit herroepen, in die zin dat aan eiseres in plaats van de boete een maatregel van € 307,70 is opgelegd.
Het beroep is op 27 mei 2005 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. E.H. Buizert.
Feiten
Eiseres is officieel op 11 november 1997 gescheiden van [ex-echtgenoot]. Zij heeft de zorg voor drie kinderen. De oudste twee kinderen zijn tijdens het huwelijk met [ex-echtgenoot] geboren. De jongste is vier jaar na de scheiding geboren en erkend door [ex-echtgenoot]. De erkenning van het derde kind door [ex-echtgenoot] was in het jaar 2002 voor verweerder aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Op 12 maart 2003 heeft verweerder een huisbezoek op het woonadres van eiseres afgelegd. De nadien door eiseres en haar ex-echtgenoot afgelegde verklaringen zijn op schrift gesteld en zijn door hen ter bevestiging ondertekend. Verweerder heeft op grond van de bevindingen van het onderzoek en de verklaringen geconcludeerd dat gedurende de gehele periode vanaf 1 juli 1997 er steeds sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Standpunten partijen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit tot herziening en terugvordering ten grondslag gelegd dat eiseres, in strijd met haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft nagelaten verweerder te informeren dat er sinds de geboorte van haar oudste kind steeds sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot, [ex-echtgenoot]. Als gevolg hiervan is ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Dit is voor verweerder eveneens aanleiding geweest om aan eiseres een boete c.q. maatregel op te leggen.
Eiseres betwist dat in de gehele periode van belang sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot. De ex-echtgenoot heeft sinds hun scheiding elders zijn hoofdverblijf gehad, namelijk eerst op het adres [adres] en later op het adres [adres 2] in Den Haag bij zijn broer en diens echtgenote. Eiseres is op jonge leeftijd met [ex-echtgenoot] gehuwd en uit Suriname naar Nederland gekomen. Ondanks haar wens daartoe heeft eiseres geen relatie met haar ex-echtgenoot. Wel draagt haar ex-echtgenoot bij in de opvoeding en verzorging van haar kinderen. Sinds Kerstmis 2002 was haar ex-echtgenoot tijdelijk wel weer bij haar woonachtig om haar extra ondersteuning te bieden bij de verzorging van haar destijds zieke kinderen. Nadat de omgangsregeling voor verweerder is verduidelijkt, heeft deze aan eiseres met ingang van 3 maart 2003 opnieuw een uitkering toegekend. Eiseres meent dat verweerder zijn conclusie dat er steeds sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Motivering
Herziening en terugvordering
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient ten aanzien van dit besluit, nu het bezwaarschrift vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Gelet op het bepaalde van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw dient, nu eiseres en [ex-echtgenoot]n gehuwd zijn geweest en uit hun relatie kinderen zijn geboren, ter beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding slechts te worden aangetoond dat zij gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten de woning van eiseres aan de [adres 3] te Den Haag. Ingevolge vaste jurisprudentie dient het hoofdverblijf te worden bepaald aan de hand van feitelijke omstandigheden (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 2002, 00/432 NABW, gepubliceerd in JABW 2002/112).
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van eiseres en haar ex-echtgenoot overeenkomen ten aanzien van het gezamenlijk verblijf in de woning van eiseres vanaf Kerstmis 2002. Uit deze verklaringen kan ook worden afgeleid dat sinds de geboorte van hun kinderen de ex-echtgenoot regelmatig bij eiseres heeft verbleven voor de verzorging van de kinderen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er vanaf 1 juli 1997 steeds sprake is geweest van gezamenlijk hoofdverblijf van eiseres en haar ex-echtgenoot in dezelfde woning en overweegt daartoe als volgt.
Verweerders onderzoek biedt geen concrete aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat in de gehele periode van belang steeds sprake is geweest van hoofdverblijf van de ex-echtgenoot in de woning van eiseres. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het buitenonderzoek door verweerder grotendeels heeft plaatsgevonden na 31 januari 2003. De resultaten van het onderzoek naar gas-, water - en energieverbruik op de betreffende woonadressen zien ook op een periode gelegen na de periode hier van belang. Bovendien is vastgesteld dat aan de ex-echtgenoot van eiseres een parkeervergunning is verleend voor het adres [adres] en dat deze vergunning is ingetrokken op 1 november 2002, vlak voor de gestelde verhuizing van [ex-echtgenoot] naar de [adres 2]. Ook heeft een medewerker van de Haeghe Groep, de werkgever van [ex-echtgenoot], als diens woonadres het adres [adres] genoemd. [ex-echtgenoot] heeft sinds 1 april 1995 een dienstverband bij deze werkgever. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres dat hij zijn hoofdverblijf elders had op waarheid berust. Aan verweerder moet worden toegegeven dat eiseres heeft verklaard dat zij en [ex-echtgenoot] sinds de geboorte van hun kinderen als man en vrouw samenleefden. Er zijn echter aanwijzingen dat die later herroepen verklaring vooral werd ingegeven door de wens van eiseres om de relatie met [ex-echtgenoot] te herstellen. Nu de feiten niet duidelijk in de richting van gezamenlijk hoofdverblijf wijzen, kon verweerder niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis aan die verklaring hechten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende feitelijke omstandigheden zijn die er op duiden dat eiseres en haar ex-echtgenoot al die tijd gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dit betekent dat evenmin kan worden vastgesteld dat in de gehele periode van belang steeds sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
Het bestreden besluit tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Maatregel
Gelet op artikel 6:18, eerste lid in samenhang met artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiseres geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 april 2005, waarbij verweerder met toepassing van de Maatregelenverordening WWB van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) aan eiseres een maatregel heeft opgelegd.
In artikel 9 van de Maatregelenverordening is - voor zover hier van belang -bepaald dat de schending van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt, leidt tot een maatregel. De hoogte van de maatregel wordt gerelateerd aan de hoogte van het benadelingbedrag.
Vaststaat dat eiseres verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat sinds Kerstmis 2002 haar ex-echtgenoot wel tijdelijk bij haar woonachtig was. In zoverre heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden en kon verweerder aan eiseres een maatregel opleggen. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het besluit tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering over de gehele periode van 1 juli 1997 tot 31 januari 2003 geen stand kan houden, vloeit daaruit voort dat verweerder de maatregel ten onrechte heeft gerelateerd aan het benadelingbedrag van € 70.372,45. Het besluit van 29 april 2005 kan dan ook geen stand houden en dient te worden vernietigd.
Het beroep is gegrond.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 3 mei 2004 en van 29 april 2005;
draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de gemeente Den Haag als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.