ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8644

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/36390, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid en aanvraag om verblijfsvergunning door Vluchtelingenwerk namens Ethiopische zussen

In deze zaak hebben drie Ethiopische zussen, vertegenwoordigd door Vluchtelingenwerk, een beroep gedaan op de discretionaire bevoegdheid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het bezwaar tegen het niet-verlenen van deze vergunning ontvankelijk was. De verweerder had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens hem geen sprake was van een aanvraag. De rechtbank heeft echter overwogen dat Vluchtelingenwerk als belangenbehartiger van asielzoekers en vluchtelingen optreedt en dat de aanvraag dus wel degelijk door hen was gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 7 mei 2003, waarin het verzoek om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid werd gedaan, moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/36390 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/36391 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/36392 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/36393 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 04/36394 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 04/36395 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorzieningen van:
1. A, geboren op [...] 1976,
2. B, geboren op [...] 1977 en
3. C, geboren op [...] 1978,
allen van Ethiopische nationaliteit,
eiseressen/verzoeksters,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Op 7 mei 2003 heeft Vluchtelingenwerk ten behoeve van eiseressen/verzoeksters (hierna te noemen: eiseressen) per brief aan verweerder verzocht gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid dan wel discretionaire bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning.
Bij brief van 18 december 2003 heeft verweerder aangegeven dat de beslissing in rechte vaststaat en dat derhalve geen ruimte aanwezig is om de onderhavige zaak opnieuw te beoordelen.
Eiseressen hebben deze brief opgevat als een besluit tot afwijzing van een aanvraag om toelating en hebben hiertegen op 13 januari 2004 bezwaar aangetekend.
Bij afzonderlijke beslissingen van 9 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen niet-ontvankelijk verklaard. Eiseressen hebben tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Eiseressen hebben de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 31 maart 2005, waar eiseressen in persoon zijn verschenen. Eiseressen en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de beroepen
Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat de brief van 7 mei 2003 (een zogenaamde 14-1 brief), gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 16 januari 2004, JV 2004/84, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. De reactie van verweerder d.d. 18 december 2003 hierop is geen besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat het bezwaarschrift van eiseressen niet-ontvankelijk is. In verband hiermee is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb afgezien van het horen van eiseressen. In het verweerschrift stelt verweerder zich daarbij op het standpunt dat eiseressen geen aanvraag hebben gedaan, maar dat een derde, niet zijnde een wettelijke vertegenwoordiger de brief van 7 mei 2003 heeft geschreven. Ook om die reden is volgens verweerder het bezwaar niet ontvankelijk
Eiseressen bestrijden deze besluiten. Zij voeren daartoe aan dat de brief van 18 december 2004 geen beschikking in primo is, aangezien er geen inhoudelijke afweging heeft plaatsgevonden. Eiseressen zijn van mening dat hun verzoeken dienen te worden beschouwd als aanvragen. De inhoud van de brief van 7 april 2003 met betrekking tot eiseres sub 2. en de brief van 7 mei 2003 zijn naar hun aard voldoende concreet en duidelijk. Mede gelet op de ontvangstbevestiging van de Minister, kunnen deze niet anders worden aangemerkt dan als een verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) onder een door verweerder vast te stellen beperking. Naar aanleiding van verweerders standpunt dat de aanvraag niet door eiseressen of hun wettelijk vertegenwoordiger is ingediend hebben eiseressen aangevoerd dat de aanvraag namens hen is ingediend en dat in andere gevallen verweerder een soortgelijke brief van de Stichting Vluchtelingenwerk wel heeft aangemerkt als aanvraag. Daarnaast is de brief van mr. Singh die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004 (JV 2005/19) op dezelfde wijze geformuleerd en is in deze uitspraak geoordeeld dat het hier een aanvraag betreft.
Voor zover de brief niet door de rechtbank wordt aangemerkt als een aanvraag, doen eiseressen subsidiair -zoals ter zitting is toegelicht- het verzoek aan de rechtbank om het beroepschrift als bezwaarschrift tegen fictieve weigering om een beslissing te nemen door te zenden.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiseressen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe dient allereerst te worden bepaald of het verzoek van 7 mei 2003 kan worden aangemerkt als een aanvraag en vervolgens of de reactie hierop van verweerder van 18 december 2003 kan worden aangemerkt als een besluit.
Uit de tekst van de brief van 7 mei 2003 blijkt dat eiseressen niet alleen een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid hebben gedaan, maar verweerder tevens hebben verzocht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Voorts hebben eiseressen in de brief een omschrijving gegeven van de omstandigheden waar zij zich op beroepen.
Een dergelijk verzoek dient mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004 (JV 2005/19) te worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb.
Wat betreft de stelling dat het verzoek niet door eiseressen of namens eiseressen is gedaan merkt de rechtbank het volgende op. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2005 (JV 2005, 225) heeft geoordeeld, kan een verzoek, gedaan door een derde persoon handelend vanuit een sterke persoonlijke betrokkenheid, niet zonder meer worden gelijkgesteld met een aanvraag. In het onderhavige geval is echter sprake van een wezenlijk andere situatie, nu de aanvraag is gedaan door (een medewerker van) de Stichting Vluchtelingenwerk, welke stichting als doel heeft het behartigen van belangen van vluchtelingen en asielzoekers. Ondanks dat in de brief van 7 mei 2003 niet expliciet staat vermeld dat deze is geschreven 'namens' eiseressen, ligt het, gelet op de werkzaamheden van Stichting Vluchtelingenwerk, voor de hand dat de aanvraag namens eiseressen is gedaan. Anders dan blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005 en met name uit haar uitspraak van 20 januari 1998 (JV 1998,53) waar de Afdeling naar verwijst en waaruit blijkt dat de betrokken persoon voor zichzelf procedeerde, acht de rechtbank het in onderhavige gevallen niet aannemelijk dat Stichting Vluchtelingenwerk voor zichzelf een verzoek tot het verlenen van een vergunning aan eiseressen heeft ingediend. Dit gelet op de doelstelling van Stichting Vluchtelingenwerk en het feit dat heel duidelijk is aangegeven om welke personen het gaat. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de brief voor eiseressen is geschreven door Stichting Vluchtelingenwerk en niet door een advocaat in het licht van de werkzaamheden van Stichting Vluchtelingenwerk niet tot een andere conclusie kan leiden ten aanzien van het aannemen van een aanvraag. Immers ook in de brief die geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004 is niet expliciet de formulering gebruikt dat namens een cliënt het verzoek is gedaan. Dat er geen machtiging is overgelegd en dat verweerder daar niet om heeft gevraagd doet hieraan niet af. Ten aanzien van het laatste punt merkt de rechtbank op dat gelet op de motivering van de primaire besluiten en van de bestreden besluiten verweerder op een andere grond van mening was dat er geen sprake was van een besluit, zodat het ook niet voor de hand lag dat verweerder destijds een machtiging heeft gevraagd.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank namens eiseressen een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb ingediend en de reactie van verweerder al dan niet onder toepassing van artikel 6:2, onder a, Awb, een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
Verweerder heeft het bezwaar tegen zijn besluit van 18 december 2003 derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Mitsdien zijn de beroepen gegrond en komen de bestreden beschikkingen voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal worden opgedragen alsnog te beslissen op het bezwaarschrift van eiseressen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen komt de rechtbank aan het subsidiaire verzoek om het beroepschrift door te zenden als zijnde een bezwaarschrift niet toe.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake de beroepen is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en de beroepen
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad totaal € 544,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisersessen betaalde griffierecht ad 2 x € 136,- = € 272,-
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseressen betaalde griffierecht ad 2 x € 136,- = € 272,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Hoppenbrouwers als griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.