Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 04/5173
AWB 04/5180
AWB 04/5182
Inzake : 1. [eiser 1] , eiser sub 1, V-nummer [v-nummer 1] ,
2. [eiseres] , eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , V-nummer [v-nummer 2] / [v-nummer 3] / [v-nummer 4] / [v-nummer 5] ,
3. [eiser 2] , eiser sub 2, V-nummer [v-nummer 6] ,
gemachtigde van eisers mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. C.R. Vink.
1. Eisers bezitten de Afghaanse nationaliteit. Zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 1947, [geboortedatum 2] 1953 en [geboortedatum 3] 1984. Eiser sub 1 verblijft naar eigen zeggen sedert 16 november 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 23 november 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Eiseres verblijft naar eigen zeggen sedert 14 september 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 16 september 2000 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Eiser sub 2 verblijft sedert 14 november 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 15 november 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft op 12 september 2003 eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben hierop hun zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2004 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
2. Op 4 februari 2004 hebben eisers hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 1 november 2004 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op
17 maart 2005. Ter zitting zijn verschenen eisers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen de heer W.M. Manik, tolk Dari.
1.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt na 1 april 2001, het thans geldende recht van toepassing is.
1.2. De aanvragen van eisers om toelating als vluchteling worden onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 van de Vw 2000.
1.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.4. Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.5. In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
1.6. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
1.7. Ingevolge het bepaalde in C1/5.13.3 in samenhang met B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
1.8. Blijkens het bepaalde in C1/5.13.3.3 van de Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1F genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Dat wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf dan wel de betreffende misdrijven (knowing participation) èn of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
1.9. In artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
1.10. Blijkens artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 wordt aan de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Vw 2000, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c van de Vw 2000 vormen.
1.11. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zicht daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser sub 1 afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder k. Verweerder stelt dat er, op grond van de verklaringen van eiser sub 1 in diens gehoren, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Dit verdrag is derhalve niet op eiser sub 1 van toepassing en hem komt daardoor geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 toe. Verweerder overweegt daartoe dat eiser sub 1 in verband dient te worden gebracht met foltering, verkrachting en buitenrechtelijke executies. Verweerder verwijst in dit kader naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 inzake de politie (Sarandoy) in Afghanistan, waaruit blijkt dat eenheden van de Sarandoy werden ingezet bij de bestrijding van de Mudjahedin. Ook in de periode 1992-1996, toen de Mudjahedin aan de macht waren, werden door de politie mensenrechtenschendingen begaan. Politiefunctionarissen beschikten over volledige vrijheid van handelen, met grote consequenties voor de veiligheidssituatie van de burgerbevolking. Volgens verweerder is in het geval van eiser sub 1 sprake van ‘knowing en personal participation’. Gezien zijn verklaringen tijdens het nader gehoor en de informatie uit eerdergenoemd ambtsbericht moet volgens verweerder worden geconcludeerd dat eiser sub 1 in zijn hoedanigheid van hoge politieofficier verantwoordelijk is voor de misdrijven die door de politie ten tijde van het communistische regime en het regime van generaal Dostam zijn begaan. Zo maakt het ambtsbericht melding van mensenrechtenschendingen gericht tegen de burgerbevolking die door eenheden van de Sarandoy zijn begaan in de strijd tegen de Mudjahedin en ook later onder Dostam. Verweerder acht de verklaringen in het aanvullend gehoor van eiser sub 1 van 26 januari 2001, dat alleen zijn commandant contacten met de staatsinlichtingendienst (KhAD) en defensie onderhield en dat hijzelf geen bevoegdheden had en enkel administratieve werkzaamheden verrichtte, niet geloofwaardig. Verweerder beschouwt deze verklaringen als een poging zijn aandeel te bagatelliseren. Gelet op zijn zeer hoge functie moet eiser sub 1 de verantwoordelijkheid hebben gehad over de eenheden die specifiek met de bestrijding van de Mudjahedin belast waren, en uit dien hoofde bekend zijn met de door deze eenheden gepleegde mensenrechtenschendingen (knowing participation). Nu uit de verklaringen van eiser sub 1 blijkt dat onder zijn leiding ondergeschikten actief waren met de bestrijding van de Mudjahedin en aan de ontkenning van eiser sub 1 – in zijn verklaring van 26 juni 2001 – dat deze misdrijven onder zijn leiding zijn gepleegd, geen geloof wordt gehecht, is tevens sprake van personal participation. Gelet op het bepaalde in artikel 3.107 van het Vb 2000 komt eiser sub 1 evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Ook ten aanzien van eiseres en eiser sub 2 is verweerder van mening dat zij niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning. Met betrekking tot artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder dat de vrees van eisers voor commandant Atta louter gebaseerd is op een vermoeden. Bovendien heeft commandant Atta zich slechts in het algemeen tegen communistische functionarissen uitgelaten. Voorzover eisers zich op problemen van de zijde van de Taliban beroepen, geeft verweerder aan dat de Taliban niet langer aan de macht is. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juni 2004 inzake Afghanistan, waarin volgens verweerder staat vermeld dat personen die banden hebben met de communistische partij en die zich schuldig hebben gemaakt aan wreedheden, geen vrees voor vervolging hebben als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
3.1. Eiser sub 1 heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd. Van 1968 tot 1981 heeft hij als leraar gewerkt in verschillende provincies. Daarna heeft hij drie jaar politiewetenschappen gestudeerd aan de politieacademie. Van 1984 tot 1992 heeft hij gewerkt bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tijdens het regime van Najibullah (1986-1992, het communistische regime) was eiser sub 1 adjudant secretaris van de commandant (generaal Joma Asek). Hij en zijn commandant coördineerden negen noordelijke provincies vanuit de provincie Balkh. Alle afdelingen dienden aan hem en zijn commandant verantwoording af te leggen. Als er van één van de commandanten van de andere acht provincies een belangrijk telefoontje binnenkwam dan moest eiser sub 1 direct in een helikopter stappen en samen met een collega van de KhAD en een collega van defensie naar dat gebied vliegen. De Mudjahedin saboteerden in die tijd de overheid en er was ook een offensief begonnen in dorpen en steden in een van deze provincies. Eiser sub 1 moest dan samen met de andere twee mannen een plan bedenken en een contra-actie uitvoeren. Vervolgens moesten zij rechtsreeks aan Najibullah rapporteren dat zij de Mudjahedin verslagen hadden, dat wil zeggen dat de mensen uit de dorpen verdreven of vermoord waren. Onder de Mudjahedin is eiser sub 1 in dezelfde functie overgegaan. Eiser sub 1 heeft eerst vier maanden in Kabul gewerkt bij Ahmad Shah Massoud en Abdul Rachid Dostam. Hij was toen plaatsvervangend hoofd politieke zaken van Dostam. Na vier maanden is hij naar Mazar-e-Sharif gegaan. De meeste mensen die onder Dostam werkten, konden zonder problemen overstappen naar de nieuwe coalitie van de Mudjahedin en Ostad Mazari. Op 9 januari 1993 is hij door Dostam gepromoveerd tot luitenant generaal. Zijn werkzaamheden bleven echter ongeveer dezelfde. Zijn verantwoordelijkheden waren uitgebreider. Hij was een hoge officier, dus mocht hij bevelen geven onder andere over politieke aangelegenheden, aan de KhAD en defensie. Later werd eiser sub 1 adjudant secretaris algemeen directoraat politieke zaken van de Hoge Militaire Raad.
3.2. In het rapport van aanvullend nader gehoor van 26 januari 2001 heeft eiser sub 1 aangegeven dat hetgeen in het rapport van nader gehoor staat vermeld niet juist is. Eiser sub 1 stelt in het aanvullend gehoor onder meer het volgende: “Mijn werkzaamheden lagen niet op provinciaal niveau. (…) Als hoofd van de politie van de stad Mazar-e-Sharif had ik geen contact met vertegenwoordigers van de KhAD of het Revolutionaire Openbaar Ministerie. Contact met deze diensten verliep via de commandant van politie van de provincie aan wie ik verantwoording verschuldigd was. Ik weet inhoudelijk niets over dit overleg (…) Op het gebied van de bestrijding van politieke tegenstanders en/of de verwerking van informatie betreffende deze personen was ik niet betrokken.” Eiser sub 1 stelt dat hem alleen werd gevraagd om in de situaties waar problemen met de Mudjahedin waren, te bemiddelen. Er was altijd een onderlinge strijd tussen de islamitische groeperingen gaande. Eiser sub 1 vervoegde zich dan ter plaatse en wist altijd een verzoening tot stand te brengen.
3.3. De problemen van eiser sub 1 zijn begonnen op 7 augustus 1998. Dat was één dag voor de inname door de Taliban van Mazar-e-Sharif. Eiser sub 1 heeft zijn land verlaten omdat hij, als hij in handen van de Taliban zou vallen, zou worden vermoord vanwege de functies die hij heeft bekleed en vanwege zijn in het buitenland studerende kinderen. Eiser sub 1 is in de loop der jaren verschillende keren geïnterviewd door journalisten uit Iran, Pakistan en Engeland. Deze interviews zijn op wel 50 à 60 verschillende videobanden vastgelegd. Eiser sub 1 vreest dat deze banden, waarop hij zich tegen de Taliban uitlaat, in handen van de Taliban zullen vallen. Voorts geeft eiser sub 1 aan dat hij vreest voor commandant Atta die in het noorden van Afghanistan werkzaam is. Tijdens de Loya Jirga heeft Atta zich openlijk geuit tegen alle militairen van het communistische regime.
3.4. Uit het eerdergenoemde ambtsbericht van 4 september 2002 blijkt volgens eiser sub 1 ook dat in de periode van het communistische regime – waarin volgens verweerder het korps zich schuldig zou hebben gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen – over de politie niet echt veel bekend is. Volgens eiser sub 1 is alleen al het feit dat hij zijn positie bij de politie ten tijde van het aan de macht komen van de Mudjahedin heeft kunnen behouden, reden te veronderstellen dat hij de vermeende handelingen bij de bestrijding van de Mudjahedin niet heeft verricht. Eiser sub 1 stelt dat hij slechts een administratieve functie bekleedde, niet alleen in de periode onder de communisten, doch ook in de periode onder de Mudjahedin. Er is volgens eiser sub 1 derhalve geen sprake van knowing en personal participation.
3.5. Ook eiseres en eiser sub 2 stellen te vrezen voor vervolging vanwege de positie en activiteiten van eiser sub 1, haar echtgenoot respectievelijk zijn vader. Voorts wordt de familie beschouwd als intellectuelen, omdat een zoon en dochter respectievelijk broer en zus in Rusland hebben gestudeerd. Voorts vrezen zij voor de Taliban. Eiseres en eiser sub 2 stellen een afhankelijk relaas van eiser sub 1 te hebben.
3.6. Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM verwijzen eisers voorts naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003 inzake Afghanistan. Hierin wordt gesteld dat de situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime worden geassocieerd, nog niet duidelijk is. Eisers stellen dat zij tot één van de groepen behoren waarvan in het ambtsbericht wordt vermeld dat die mogelijk risico lopen. Ter zitting hebben eisers desgevraagd aangegeven dat zij zich refereren aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de vraag of het ter zitting door verweerder aangehaalde ambtsbericht van 4 juni 2004 en het daarop gestoelde beleid van verweerder bij de beoordeling van de onderhavige beroepen kan worden betrokken.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. Zoals eisers zelf ook hebben aangegeven, hebben eiseres en eiser sub 2 een afhankelijk relaas van eiser sub 1. Hieronder zal eerst worden ingegaan op het relaas van eiser sub 1.
4.3.1. De rechtbank stelt voorop dat, ingevolge paragraaf 149 van het UNCHR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een “exclusion clause” op grond waarvan iemand die overigens wel de karakteristieken van een vluchteling kan hebben, toch geen vluchtelingenstatus krijgt, restrictief geïnterpreteerd dient te worden. Niet uit het oog mag worden verloren dat de opstellers van het Vluchtelingenverdrag bij opneming van voornoemd artikel "notorious cases" in gedachten hadden. De tekst van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag spreekt dan ook van 'ernstige redenen te veronderstellen' dat sprake is van een van de daden genoemd in artikel 1F, sub a, b en c, van dit Verdrag.
4.3.2. Met betrekking tot de stelling van eiser sub 1 dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 1A van het Vluchtelingverdrag, alvorens te toetsen aan artikel 1F van dit Verdrag overweegt de rechtbank het volgende. Noch uit de tekst noch uit de Travaux Preparatoires van het Verdrag kan worden opgemaakt in welke volgorde aan genoemde artikelen dient te worden getoetst. De UNHCR acht de beoordeling van ‘inclusion before exclusion’ aanbevelenswaardig omdat op die manier is gegarandeerd dat de verschillende aspecten van de casus tegen elkaar kunnen worden afgewogen (de zogenaamde proportionaliteitstoets). Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het standpunt van de UNHCR echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Tekst en wordingsgeschiedenis van het Vluchtelingenverdrag laten de praktijk van verweerder toe om in voorkomende gevallen artikel 1F aan de vreemdeling tegen te werpen alvorens is vastgesteld of de vreemdeling vluchteling is in de zin van artikel 1A. Gelet op de ernst van de in artikel 1F genoemde gedragingen valt deze handelwijze van verweerder naar het oordeel van de rechtbank te billijken. Dit neemt niet weg dat de zorgvuldigheid die verweerder ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht heeft te nemen met zich meebrengt dat verweerder zich een beeld dient te vormen van de vluchtmotieven van de asielzoeker, alvorens te beslissen of op grond van artikel 1F de bescherming van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling moet worden onthouden. De stelling van eiser sub 1 dat verweerder ten onrechte niet heeft bepaald of hij vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag alvorens te toetsen aan het bepaalde in artikel 1F van dit verdrag, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. In het nader gehoor heeft eiser sub 1 zijn vluchtmotieven naar voren kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat juist deze vluchtmotieven voor verweerder aanleiding hadden dienen te zijn om artikel 1F niet aan eiser sub 1 tegen te werpen.
4.4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit is volgens de AbRvS niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (AbRvS 7 augustus 2003, JV 2003, 435). Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiser sub 1, afgelegd tijdens het aanvullend nader gehoor van 26 januari 2001, dat alleen zijn commandant contacten onderhield met de KhAD en het leger en dat hijzelf geen bevoegdheden had en enkel administratieve werkzaamheden deed, geloofwaardigheid ontberen en beschouwd moeten worden als een poging zijn aandeel te bagatelliseren.
4.4.2. Met verweerder gaat de rechtbank er derhalve van uit dat eiser hoge leidinggevende functies heeft vervuld bij de Sarandoy, zowel onder het communistische regime als onder de Mudjahedin. Zo was eiser adjudant secretaris van de commandant van de Sarandoy, plaatsvervangend hoofd politieke zaken van Dostam en adjudant secretaris algemeen directoraat politieke zaken van de Hoge Militaire Raad.
4.4.3. Blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht van 4 september 2002 inzake de Sarandoy speelde de Sarandoy een belangrijke rol bij het opsporen en verhoren van militaire en politieke tegenstanders. Onder het communistische regime was de Sarandoy betrokken bij de opsporing en arrestatie van politieke delinquenten. Hierbij werden systematisch en op grote schaal de rechten van verdachten geschonden. Voorts staat in het ambtsbericht dat politieambtenaren van afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst medeverantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime. Toen de Mudjahedin aan de macht kwamen, was er volgens het ambtsbericht geen sprake meer van enige rechtshandhaving als gevolg van de gewelddadigheden tussen de verschillende Mudjahedin-facties. Voorzover de Sarandoy nog functioneerde, betrof het eenheden die zonder controle van bovenaf konden doen en laten wat hen goeddunkte. Het politiekorps functioneerde onder Dostam (1992-1997) gebrekkig en al zijn functionarissen zijn op actieve wijze betrokken geweest bij schendingen van de mensenrechten.
4.4.4. In de uitspraak van de AbRvS van onder andere 12 oktober 2001 (AB 2001, 359) is overwogen dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Hetgeen eisers in de gehoren en gronden van beroep hebben aangevoerd, biedt geen concrete aanknopingspunten als voornoemd.
4.4.5. Gelet op de hoge positie van eiser sub 1 binnen de Sarandoy, zijn relaas – zoals dat in het nader gehoor van 31 maart 1999 naar voren is gebracht en hierboven onder punt 3.1. is weergegeven – en hetgeen hieromtrent in bovengenoemd ambtsbericht is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er ernstige redenen aanwezig zijn om te veronderstellen dat eiser sub 1 direct heeft bijgedragen aan het plegen van misdrijven tegen de mensheid. Zo heeft eiser sub 1 verklaard dat hij samen met een collega van de KhAD en een collega van defensie een plan bedacht en een contra-actie uitvoerde om een offensief van de Mudjahedin in dorpen en steden te stuiten. Dit hield volgens eiser sub 1 in dat zij de mensen uit de dorpen en steden verdreven of vermoordden. Vervolgens moesten zij rechtstreeks aan Najibullah rapporteren dat zij de Mudjahedin verslagen hadden. De stelling van eiser sub 1 dat het feit dat hij bij het aan de macht komen van de Mudjahedin naadloos in zijn positie bij de politie is overgegaan, reden is te veronderstellen dat hij de vermeende handelingen bij de bestrijding van de Mudjahedin niet heeft verricht, volgt de rechtbank niet. Uit het ambtsbericht van 4 september 2002 blijkt immers dat de Sarandoy in de periode dat de Mudjahedin aan de macht waren, functioneerde zonder controle van bovenaf en konden doen en laten wat hen goeddunkte. Bovendien was eiser sub 1 werkzaam onder generaal Dostam, die geen tegenstander was van Najibullah. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat alle functionarissen van het politiekorps van Dostam in de periode van 1992 tot 1997 op actieve wijze betrokken zijn geweest bij schendingen van de mensenrechten. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op het hiervoor overwogene in het geval van eiser sub 1 sprake van knowing en personal participation. Eiser sub 1 kan derhalve verantwoordelijk worden gehouden voor misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag.
4.4.6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
4.5. Gelet op de voorgaande rechtsoverwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen grond aanwezig heeft geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.6. Nu eiseres en eiser sub 2 een afhankelijk relaas hebben van eiser sub 1 en zij derhalve niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen, komen zij blijkens artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5.1. Ingevolge artikel 3 van het EVRM is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Naar aanleiding van deze bepaling van internationaal recht overweegt de rechtbank als volgt.
5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen tot afwijzing van de aanvragen van eisers van 12 september 2003 geen overweging heeft gewijd aan de vraag of eisers bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In de bestreden besluiten van 30 januari 2004 is verweerder weliswaar ingegaan op de vrees die eisers stellen te hebben voor commandant Atta en voor de Taliban, maar heeft hij verzuimd om in te gaan op de door eisers aangegeven vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan – niet alleen door de autoriteiten, maar ook van de zijde van de bevolking – vanwege het feit dat zij geassocieerd worden met het communistische regime vanwege de hoge functies die eiser sub 1 bekleed heeft en de omstandigheid dat een aantal van de kinderen in Rusland heeft gestudeerd. Gelet op het relaas van eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte niet het – door eisers in beroep genoemde – ambtsbericht van 12 november 2003 heeft betrokken, voor zover daarin is opgenomen dat de situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime worden geassocieerd, nog niet geheel duidelijk is. Ook staan in het ambtsbericht bepaalde groepen genoemd die mogelijk risico lopen, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische groeperingen en politieke partijen of stammen.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Dat verweerder ter zitting een beroep heeft gedaan op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juni 2004 inzake Afghanistan – welk ambtsbericht op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van de onderhavige beroepen kan worden betrokken – leidt niet tot een ander oordeel, nu de paragraaf over de positie van ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden precies dezelfde inhoud heeft als bedoelde paragraaf in het eerdergenoemde ambtsbericht van 12 november 2003 en verweerder niet afdoende is ingegaan op de vraag of eisers tot één van de in het ambtsbericht genoemde risicogroepen behoren.
6. De beroepen zijn derhalve gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J. Edgar als voorzitter en mr. E.M.M. Engbers en mr. A. van ’t Laar als leden, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Snel-van den Hout, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op:17 juni 2005