Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 39263 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 04 / 39267 (beroep verblijfsvergunning)
AWB 04 / 39269 (voorlopige voorziening verblijfsvergunning)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Marokkaanse nationaliteit, eiser / verzoeker verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. L. van Straalen, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Reede, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 4 juli 2001 heeft eiser verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op 7 september 2001 heeft de Visadienst Regionale Directie Noord-West op basis van het advies van de korpschef van het regionaal politiekorps Kennemerland aan de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat bericht dat tegen de afgifte van een mvv geen bezwaar bestaat en is vervolgens een mvv verleend. Op 13 november 2001 is eiser Nederland ingereisd. Op 23 november 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij echtgenote B’ (hoofdpersoon). Deze aanvraag is op 28 augustus 2002 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 12 september 2002 bezwaar ingediend. Het op diezelfde datum ingediende verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 mei 2003 (Awb 02/70160) afgewezen. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 1 september 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 1 september 2004 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te verbieden hem uit te zetten, voordat op het bovenvermelde beroep is beslist.
1.3 Bij besluit van 9 april 2003 heeft verweerder eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van 19 september 2002 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 18 april 2003 bezwaar ingediend. Hangende het bezwaar is verzocht om hem niet te doen verwijderen tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 22 oktober 2003 (Awb 03/23667) afgewezen. Op 25 augustus 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op eisers bezwaar. Hiertegen heeft eiser op 1 september 2004 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van het verzoek.
1.5 De gezamenlijke behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van 24 november 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. J. Singh. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft op 10 december 2004 de gevraagde informatie, voor zover achterhaalbaar, aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 28 december 2004 heeft eiser hierop gereageerd. Hierna heeft de rechtbank, met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Awb, het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2.1 In beroep toetst de rechtbank de bestreden besluiten aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Bij deze toetsing zijn de volgende feiten van belang.
Eiser is in 1989 Nederland ingereisd. Hij is van 16 januari 1992 tot 16 januari 1993 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf bij echtgenote S. Berend.
Bij besluit van 22 november 1996 is eiser ongewenst verklaard en is zijn aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf bij de hoofdpersoon niet ingewilligd. Aan deze ongewenstverklaring zijn drie veroordelingen ten grondslag gelegd, die dateren van 3 november 1992, respectievelijk 23 december 1993 en 7 maart 1994. Het betreft gepleegde misdrijven terzake van vernieling en (poging tot) diefstal onder verzwarende omstandigheden. Op 22 november 1996 is eiser uit Nederland verwijderd.
Eiser is op 31 januari 1997 in Marokko met de hoofdpersoon in het huwelijk getreden. Staande dit huwelijk is op 8 maart 2001 een zoon geboren. Voorts is in beroep naar voren gebracht dat de hoofdpersoon van eiser zwanger is van hun tweede kind, ten bewijze waarvan een brief van de verloskundige is overgelegd, waaruit blijkt dat de verwachte geboortedatum omstreeks 11 december 2004 is gesteld.
2.3 Verweerder heeft zich ten aanzien van de weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring op het volgende, kort weergegeven, standpunt gesteld. Eiser heeft nog geen vijf jaar ononderbroken buiten Nederland verbleven. Nu eiser na 4 jaar en 7 maanden na de ongewenstverklaring middels een mvv-aanvraag om toelating tot Nederland verzocht, had hij derhalve moeten beseffen dat de afgifte van een mvv een fout was en komt de inreis van eiser voor eigen rekening en risico. Eiser kan zich dan ook niet beroepen op het vertrouwensbeginsel. Evenmin is gebleken van een zeer uitzonderlijke en dringende situatie op grond waarvan de ongewenstverklaring tijdelijk kon worden opgeheven. Tevens is van belang dat eiser op 17 december 2001 een antecedentenverklaring niet naar waarheid heeft ingevuld. Eisers verklaring hiervoor, namelijk dat de antecedentenverklaring in de Franse taal was opgesteld en hij deze taal niet machtig is, acht verweerder onvoldoende. Van eiser mag verwacht worden dat hij naar de inhoud vraagt, alvorens de verklaring te ondertekenen. De weigering de ongewenstverklaring op te heffen levert geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu in de belangenafweging waarde wordt gehecht aan het feit dat eiser, naast de veroordelingen die tot de ongewenstverklaring hebben geleid, tevens bij onherroepelijke uitspraak van 9 oktober 1995 is veroordeeld tot 18 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens een geweldsdelict.
In het bestreden besluit dat ziet op eisers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenote heeft verweerder zich –samengevat- op het volgende standpunt gesteld. Het bezwaarschrift tegen de weigering de ongewenstverklaring op te heffen is ongegrond verklaard. Aan een houder van een mvv kan slechts in uitzonderlijke gevallen afgifte van een verblijfsvergunning worden geweigerd. Zo een geval doet zich in ieder geval voor, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat met het verlenen van de mvv het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat hem een verblijfsvergunning zou worden verleend. De inmenging in eisers familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde.
2.4 Eiser heeft tegen de weigering de ongewenstverklaring op te heffen in beroep het volgende aangevoerd. Ten onrechte stelt verweerder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het is verweerders taak om een correcte beslissing te nemen op de aanvraag van eiser tot afgifte van een mvv. Eiser mocht erop vertrouwen dat verweerder de omstandigheid dat eiser ongewenst was verklaard bij de besluitvorming tot afgifte van de mvv had betrokken. Verweerder kan niet volhouden dat deze informatie niet bekend was. In het algemeen wordt aangenomen dat de overheid is gebonden aan eigen toezeggingen en alleen met een beroep op zwaarwegende omstandigheden kan het bestuur hierop terugkomen. Eiser voldoet aan alle voorwaarden om zich te kunnen beroepen op het vertrouwensbeginsel. Eiser kan niet worden verweten dat hij negen dagen voor verstrijken van de vijf jaren termijn naar Nederland is gekomen, nu hij van verweerder vernam dat er geen bezwaren waren tegen zijn verblijf in Nederland. Indien de redenering van verweerder wordt doorgetrokken, dient eiser thans wederom een periode van vijf jaar buiten Nederland te verblijven. Niet valt in te zien waarom de antecedentenverklaring niet in de Nederlandse of Marokkaanse taal is opgesteld. Door de verklaring in het Frans voor te leggen, is het risico groot dat er iets mis zou gaan. Uit de verklaringen overgelegd in de bezwaarfase blijkt dat eiser in Marokko heeft verbleven en aldaar geen criminele antecedenten heeft. Nu verweerder hier in het bestreden besluit niet op heeft gereageerd heeft, gaat eiser ervan uit dat deze verklaringen voldoende zijn. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de weigering de ongewenstverklaring op te heffen in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Eiser heeft in zijn beroep dat betrekking heeft op zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier het volgende naar voren gebracht. Eiser meent dat de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven en verwijst naar de gronden die in dat beroep zijn aangevoerd. Bij een aanvraag om afgifte van een mvv wordt aan dezelfde voorwaarden getoetst als bij een aanvraag om een verblijfsvergunning. De indiening van een verblijfsvergunning is slechts een formaliteit en verweerder heeft met de afgifte van de mvv expliciet te kennen gegeven dat eiser aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet.
Eiser heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat het weigeren van de verblijfsvergunning in strijd is met diverse internationale verdragen en beroept zich op het EVRM, het Verdrag inzake rechten van het kind (IVRK), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en uitspraken van het Verenigde Naties Mensenrechtencomité.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de ongewenstverklaring (AWB 04/39263)
2.5 Op grond van artikel 68, eerste lid, Vw kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.6 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.7 Artikel 6.7 Vb bepaalt dat in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk kan opheffen. Aan de tijdelijk opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
2.8 Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtsreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2.9 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van de mvv aanvraag, noch op het moment van inreis in Nederland de door artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, Vb vereiste vijf (achtereenvolgende) jaren buiten Nederland had verbleven.
Uit de bewoording van de in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.7 genoemde wettelijke bepalingen blijkt echter dat verweerder ook eerder dan de genoemde termijn van vijf jaar kan besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Daarbij dient steeds, ingevolge artikel 3:4, eerste lid, Awb, een belangenafweging plaats te vinden. Hieruit volgt dat ongewenst verklaarde vreemdelingen, die nog niet de aan hen opgedragen termijn buiten Nederland hebben verbleven, op ieder moment een verzoek kunnen doen tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.10 Eiser heeft gesteld dat door verlening van de mvv bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de ongewenstverklaring zou worden opgeheven. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Daartoe is het volgende redengevend.
2.11 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt ingevolge hoofdstuk B1/1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland. Die voorwaarden zijn - onder meer - te vinden in het Vb.
2.12 Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 Vb genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 Vb bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 Vb genoemde voorwaarden.
2.13 Artikel 3.20 Vb bepaalt dat de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.14 Aan eiser is, voorafgaand aan zijn inreis in Nederland op 13 november 2001, een mvv verstrekt door de Nederlandse ambassade te Marokko. Eiser heeft door het aanvragen van deze mvv aan zijn wettelijke verplichting voor het inreizen in Nederland voldaan. Voorts heeft eiser daarmee de Nederlandse overheid in staat gesteld om voor zijn komst naar Nederland te onderzoeken of hij aan alle voorwaarden voor toelating voldeed, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst. Uit het zich in het dossier bevindende positieve advies van de korpschef van regionaal politiekorps Kennemerland blijkt ook dat dit onderzoek is verricht. Uitdrukkelijk is daarin vermeld dat betrokkene aan de voorwaarden voor toelating voldoet en dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Nu verweerder ondanks het daartoe door de rechtbank gedane verzoek in gebreke is gebleven de overige stukken inzake de mvv-aanvraag aan de rechtbank toe te zenden, dient het ervoor te worden gehouden dat het onderzoek naar de mvv-aanvraag op juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het verstrekken van de mvv het vertrouwen bij eiser heeft kunnen wekken dat, nu daarbij ook aan het openbare orde aspect is getoetst, de eerder door hem gepleegde strafbare feiten niet langer een belemmering zouden vormen om toegelaten te worden tot Nederland en de ongewenstverklaring zou worden opgeheven. Ongewenstverklaring heeft immers tot gevolg dat eiser ingevolge artikel 67, derde lid, Vw geen rechtmatig verblijf in Nederland zou kunnen hebben, zodat bij handhaving daarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning nimmer zou kunnen worden toegewezen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank is dit vertrouwen, in het licht van de belangenafweging die is vereist bij een (vroegtijdig) verzoek om opheffing van ongewenstverklaring en de omstandigheden in het onderhavige geval, gerechtvaardigd te noemen. Het positieve advies ten aanzien van de mvv is immers opgesteld door dezelfde korpschef die de aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft behandeld. Gesteld noch gebleken is dat deze korpschef ten tijde van de mvv aanvraag niet over de gegevens met betrekking tot de ongewenstverklaring heeft kunnen beschikken. Eiser heeft er voorts van uit kunnen gaan dat de belangenafweging in zijn voordeel zou uitvallen, nu hij eerst kort voor het verlopen van de termijn van vijf jaar verzocht heeft om afgifte van de mvv, hij slechts negen dagen voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar Nederland is ingereisd, hij tussentijds niet naar Nederland is teruggekeerd, hij sinds de ongewenstverklaring geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en hij verzocht heeft om gezinshereniging met zijn echtgenote, die reeds vanaf haar zevende jaar in Nederland woont, de Arabische taal niet machtig is, inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, in Nederland werk heeft en met wie hij in 2001 zijn eerste kind heeft gekregen.
2.16 Het feit dat eiser bij zijn aanvraag tot verlening van de vergunning tot verblijf voor verblijf bij echtgenote een antecedentenverklaring heeft ondertekend, zonder melding te maken van zijn voorafgaand aan de ongewenstverklaring gepleegde misdrijven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het gerechtvaardigd vertrouwen op opheffing van de ongewenstverklaring teniet te doen. Deze verklaring is immers – als enige van de door verweerder verstrekte formulieren - gesteld in de Franse taal, welke taal eiser niet beheerst. Nu eiser voorts in bezwaar verklaringen heeft overgelegd omtrent zijn verblijf in Marokko zonder zich daar te hebben schuldig gemaakt aan misdrijven en verweerder deze verklaringen kennelijk voldoende heeft geacht, gezien het feit dat eiser het vereiste van artikel 6.6, derde lid, Vb in het bestreden besluit niet langer is tegengeworpen, is de handhaving van de weigering de ongewenstverklaring op te heffen ondeugdelijk gemotiveerd.
2.17 Uit het voorgaande volgt dat de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel en een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen een daartoe te stellen termijn.
Ten aanzien van de verblijfsvergunning (AWB 04/39267)
2.18 Zoals hiervoor onder AWB 04/39263 is overwogen, is het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring wegens strijd met het vertrouwens- en motiveringsbeginsel bij uitspraak van heden vernietigd. Daaruit volgt dat de ongewenstverklaring van eiser niet ten grondslag kon worden gelegd aan de weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
2.19 Voorts volgt uit hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 dat bij eiser door afgifte van de mvv het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, dat de eerder door hem gepleegde strafbare feiten niet langer een belemmering zouden vormen om toegelaten te worden tot Nederland. Dit vindt ook zijn bevestiging in het beleid als neergelegd in hoofdstuk B1/1.1.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin is bepaald dat aan de houder van een geldige mvv, uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Het standpunt van verweerder dat hier van een uitzonderlijk geval sprake is, volgt de rechtbank niet. Weliswaar is in het beleid bepaald dat tot die uitzonderlijke situaties in ieder geval worden gerekend situaties, waarin de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt. De rechtbank is echter, uitgaande van het feit dat alvorens een mvv wordt verstrekt toetsing aan alle voorwaarden voor toelating plaatsvindt, van oordeel dat hier slechts gedoeld kan zijn op inbreuken op de openbare orde die de vreemdeling pleegt na inreis op de verstrekte mvv, dan wel die verweerder bij de toetsing van de mvv niet bekend konden zijn. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is daar in het onderhavige geval geen sprake van. Daaruit volgt dat het verweerder niet vrij stond bij zijn besluit alsnog de aan de ongewenstverklaring ten grondslag liggende veroordelingen aan eiser tegen te werpen, en evenmin de veroordeling van 9 oktober 1995, welke niet in de ongewenstverklaring is betrokken, doch wel reeds voorafgaand daaraan was uitgesproken.
2.20 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote ondeugdelijk is gemotiveerd. Mitsdien komt ook dit bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
2.21 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen een daartoe te stellen termijn.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.22 Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en de beroepen
2.23 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaken met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 966,-- (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.24 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad driemaal € 136,-- dient te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep inzake de ongewenstverklaring (AWB 04/39263):
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaarschriften van eiser van 18 april 2003 te nemen;
Ten aanzien van het beroep inzake de verblijfsvergunning (AWB 04/39267):
3.4 verklaart het beroep gegrond;
3.5 vernietigt het bestreden besluit;
3.6 draagt verweerder op binnen zes weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaarschriften van eiser van 12 september 2002 te nemen;
Ten aanzien van beide beroepen (AWB 04/39263 en AWB 04/39267):
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 272,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening (AWB 04/39269):
3.9 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.10 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.11 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.B. de Vries en G.D. de Jong, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2005, in tegenwoordigheid van drs. E. Koornstra als griffier.
Afschrift verzonden op:12 april 2005
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaken betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.