Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 65722 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02 / 65720 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] mei 1975, van Ghanese nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. F. Ietswaart, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 11 oktober 2001 is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar van 8 november 2001 is bij besluit van 31 juli 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 27 augustus 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2002 heeft eiser verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 3 november 2004 heeft verweerder medegedeeld dat hij persisteert bij hetgeen is verwoord in het bestreden besluit en heeft de uitspraken in de naturalisatieprocedure van eiser toegezonden.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 december 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Eiser is in augustus 1992 Nederland ingereisd in bezit van een visum voor kort verblijf. In november 1993 heeft eiser verzocht om een vergunning tot verblijf voor gezinshereniging met zijn vader. Deze aanvraag is bij besluit van 18 juli 1994 niet ingewilligd. Op 16 mei 1994 is de aanvraag van eiser om naturalisatie afgewezen. Het tegen het besluit van 18 juli 1994 ingediende verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 mei 1995 afgewezen. Het tegen het besluit van 18 juli 1994 gerichte bezwaar is bij besluit van 21 februari 1996 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 juli 1996 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van dit besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten. Bij uitspraak van dezelfde datum is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Op 18 december 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf voor verruimde gezinshereniging met zijn vader. Deze aanvraag is bij besluit van 26 oktober 1998 niet ingewilligd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittigingsplaats Amsterdam, van 4 november 1999 ongegrond verklaard.
Op 8 november 1999 heeft eiser verzocht om een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als opgenomen in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 29 mei 2000 niet ingewilligd. Het hiertegen ingestelde bezwaar alsmede het ingediende verzoek om voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittigingsplaats Amsterdam, van 19 september 2000, respectievelijk ongegrond verklaard en afgewezen.
Op 23 februari 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is bij besluit van 23 maart 2001 niet ingewilligd. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 27 februari 2001 heeft eiser een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Dit verzoek is bij besluit van 21 september 2001 buiten behandeling gesteld. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 28 november 2001 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 19 december 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) 20 november 2003 is deze uitspraak bevestigd.
Op 15 oktober 2004 heeft eiser wederom een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Op dit verzoek is tot op heden nog niet beslist.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Ingevolge artikel 21 Vw kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd slechts worden verleend aan de vreemdeling die in ieder geval direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, c, e dan wel l, Vw. Gebleken is dat eiser tot op heden nimmer op één van deze gronden verblijf is toegestaan. Reeds hierom moet de aanvraag worden afgewezen en komt de vraag of toepassing van een beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn met de door een beleidsregel te dienen doelen, niet aan de orde.
Dat eiser vóór zijn meerderjarigheid al bij zijn vader inwoonde, maakt het vorenstaande niet anders, nu de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn vader die eiser in het verleden heeft ingediend, allen zijn afgewezen. Aan de vraag of eiser in 1993 tot Nederlander genaturaliseerd had moeten worden, komt in de onderhavige procedure evenmin belang toe. Het driejarenbeleid kan in de onderhavige procedure geen rol spelen, nu dat beleid primair ziet op procedures die betrekking hebben op aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De stelling dat in de onderhavige zaak het vertrouwen is opgewekt dat eiser rechtens in Nederland zou mogen verblijven, wordt niet gevolgd. De door eiser ingediende aanvragen om een verblijfsvergunning zijn alle afgewezen. Voorts is nimmer de suggestie gewekt dat aan eiser een verblijfsvergunning zou worden verleend. Dat aan de vader van eiser kinderbijslag voor eiser is verstrekt en dat eiser in Nederland naar school is gegaan, doet hier niet aan af. Eiser is op grond van artikel 7:3, onder b, Awb niet gehoord, nu aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en hier redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is.
2.4 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. De beslissing op het tweede verzoek om naturalisatie tot Nederlander is nog niet in rechte onaantastbaar. Eiser heeft er belang bij deze procedure in Nederland te mogen afwachten. Er was kennelijk sprake van onduidelijkheid omtrent de rechtmatigheid van eisers verblijf in Nederland. Ten tijde van de aanvraag kwam hij nog in aanmerking voor een bijstandsuitkering, maar op een volstrekt willekeurig moment werd deze gestaakt, omdat eiser onder een andere code in de vreemdelingenadministratie werd opgenomen. Het driejarenbeleid verzet zich er niet tegen dat dit wordt toegepast op vreemdelingen als eiser, die al tien jaar in Nederland verblijven en een aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd indienen. Verweerder had gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, gelet op de klemmende redenen van humanitaire aard, zoals het jarenlange ongestoorde verblijf van eiser in Nederland, zijn schoolgang hier te lande, het feit dat er voor hem kinderbijslag is ontvangen, het feit dat hij volledig is geïntegreerd en de Nederlandse taal perfect beheerst, terwijl eiser in Ghana geen enkele toekomst meer heeft.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.6 Ingevolge artikel 21, eerste lid, Vw kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, Vw slechts op de in dat artikel onder a tot en met f genoemde gronden worden afgewezen.
2.7 Gelet op het beleid als neergelegd paragraaf B1/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), wordt de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet verleend aan vreemdelingen die op het moment van de aanvraag of de beslissing daarop korter dan vijf jaren in Nederland verblijven als houder van een geldige verblijfsvergunning.
2.8 Artikel 4:84 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit artikel 21 Vw volgt dat de vreemdeling vijf aaneensluitende jaren rechtmatig in Nederland moet hebben verbleven op grond van artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, Vw, alvorens aan hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Op basis van deze interpretatie van artikel 21 Vw heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Artikel 21 Vw geeft echter aan dat de aanvraag van een vreemdeling die aan de in dat artikel gestelde voorwaarde voldoet, slechts onder de in het artikel onder a tot en met f genoemde gronden kan worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bepaalde in artikel 21 Vw in dit geval dan ook onjuist toegepast.
2.10 Verweerder had zijn beslissing, gelet op de inhoud daarvan, dienen te toetsen aan het onder rechtsoverweging 2.7 genoemde beleidsregel. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4:84 Awb van deze beleidsregel had moeten afwijken en gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Onder deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte overwogen dat de vraag of toepassing van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen in deze zaak niet aan de orde is. Verweerder heeft het bepaalde in artikel 4:84 Awb dan ook onjuist toegepast en het bestreden besluit op dit punt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.11 Verweerder heeft het bepaalde in artikel 21 Vw, 7:12 Awb en 4:84 Awb geschonden.
2.12 Het beroep is gegrond.
2.13 Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.14 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.15 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
2.16 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 109,- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser van 8 november 2001 te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet als griffier.
Afschrift verzonden op: 25 mei 2005
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.