RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/900063-05
's-Gravenhage, 29 juni 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
adres: [adres]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 juni 2005 en 16 juni 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr J.H. Pelle, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr T.N.M. Kamps heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) en 2 primair (impliciet primair) telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4].
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 3.233,85 subsidiair 65 dagen hechtenis ten behoeve van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], respectievelijk een bedrag van
€ 3.000,=, subsidiair 60 dagen hechtenis ten behoeve van [benadeelde partij 4].
Aan de verdachte is telastgelegd - na aanpassing telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering nadere omschrijving telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij aangepaste dagvaarding onder 2 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende is komen vast te staan.
Verdachte en zijn medeverdachten [DV], [JG] en [FB] bevonden zich op 9 januari 2005 ’s avonds in het Wilhelminapark in Rijswijk. Ze liepen naar de overkant van het viaduct en zagen daar een aantal zakken met puin staan. Er is op dat moment niet gesproken over het gooien van de zakken puin.
Verdachte en [FB] liepen door, terwijl [DV] en [JG] bij de zakken met puin bleven staan. Vervolgens tilde [JG] één van de zakken puin op, liep hiermee het viaduct op en gooide deze over de reling van het viaduct op het moment dat er een vrachtauto aan kwam rijden. De zak puin kwam op de cabine van de vrachtwagen terecht.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op dat moment met de hond van [JG] verder was gelopen. Hij verklaart voorts dat hij op een gegeven moment wel heeft omgekeken en een doffe klap hoorde, maar dat hij op dat moment al bij het einde van de brug was.
Ook volgens de verklaring van [DV] bevonden verdachte en [FB] zich op zo’n vijftien à twintig meter afstand van [JG] op het moment dat hij de zak puin op de snelweg liet vallen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich - op het moment dat [JG] de zak puin optilde, naar de reling sleepte en vervolgens op de vrachtwagen liet vallen - heeft gedistantieerd van de handelingen van [JG]. Aldus is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake is geweest van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking ten aanzien van het gooien van de zak puin, dat verdachte hiervoor als medepleger verantwoordelijk is.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen op 9 januari 2005 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 telastgelegde feit het navolgende.
Op zondagavond 9 januari 2005 omstreeks 23.25 uur kwam bij de centrale meldkamer van de politie Haaglanden een melding van een ongeluk op de A4 binnen. Surveillanten troffen ter plaatse een Fiat Cinquecento tegen de vangrail aan. In de auto zat [slachtoffer], hevig bloedend en met zeer ernstige verwondingen aan haar gezicht. In de linker bovenzijde van de voorruit van de auto zat een gat; het glas bleek naar de binnenzijde van de auto te zijn geslagen. Achter de passagiersstoel troffen verbalisanten een stuk stoeptegel aan. Door het Nederlands Forensisch Instituut zijn later op dit stuk tegel bloed en een haartje van het slachtoffer aangetroffen. Op een deel van de snelweg dat het slachtoffer even tevoren was gepasseerd werd nog een stuk stoeptegel aangetroffen.
Het slachtoffer is naar het ziekenhuis vervoerd en op 10 januari 2005 om 01.00 uur aan haar verwondingen overleden.
Dr. R. Visser, arts en patholoog, heeft sectie verricht op het stoffelijk overschot. De patholoog constateerde dat er sprake was van ernstige letsels aan aangezicht en aangezichtsschedel. Deze letsels waren veroorzaakt door inwerking van uitwendig mechanisch, hevig botsend “kantig” geweld ter plaatse van het aangezicht. In zijn rapport van 19 januari 2005 concludeerde dr. Visser dat het intreden van de dood kan worden verklaard door voornoemde letsels in combinatie met verstikking als gevolg van massale inademing van bloed in de longen.
Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het slachtoffer is overleden als gevolg van de ernstige verwondingen aan het aangezicht, welke zijn veroorzaakt door het in haar auto aangetroffen stuk stoeptegel.
Medeverdachten [DV] en [JG] hebben verklaard dat zij degenen zijn geweest die op 9 januari 2005 een stuk stoeptegel vanaf het viaduct naar beneden hebben laten vallen.
Namens verdachte is aangevoerd dat er niet met opzet is gehandeld.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘opzettelijk’ (minimaal) dient komen vast te staan dat de verdachten willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een willekeurige automobilist, rijdende op de A4, tengevolge van hun handelen zou komen te overlijden.
Hiervoor dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de kans hierop naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk was te achten. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat het gooien of laten vallen van stukken stoeptegel, met een diameter van ongeveer 15 cm, vanaf een viaduct op een daaronder gelegen snelweg, waar met een snelheid van 120 km/u mag worden gereden, kan resulteren in de dood van de bestuurder van een auto die daar rijdt. Daarbij is van belang dat door hen is geconstateerd dat er op het moment van het plegen van het feit redelijk veel verkeer reed.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vaststelling dat verdachten zich willens en wetens hebben blootgesteld aan zo’n kans niet alleen vereist dat zij wetenschap hadden van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat zij die kans ten tijde van hun gedragingen hebben aanvaard, op de koop hebben toegenomen. Ook aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldaan.
Verdachte en zijn medeverdachten [DV],[FB] bevonden zich op 9 januari 2005 ’s avonds in het Wilhelminapark in Rijswijk. Ze verveelden zich en besloten wat rond te lopen met de hond van [JG]. Op een gegeven moment liepen zij al stokken gooiend op een viaduct over de snelweg A4. [FB] verklaart later bij de politie dat hij [DV] hoorde zeggen dat hij een stok ging gooien. Door [DV] en [JG] werden inderdaad een aantal stokken op de snelweg gegooid. Blijkens de verklaringen van [DV], [JG] en verdachte werd er een auto door deze takken geraakt. Alle drie horen ze het geluid van brekend hout. Verdachten moeten zich op dat moment al bewust zijn geweest van de risico’s verbonden aan hun handelen.
De vier mannen vervolgden hun weg. Ze liepen naar de overkant van het viaduct en zagen daar een aantal zakken met puin staan. Verdachte en [FB] liepen door, terwijl [DV] en [JG] bij de zakken met puin bleven staan. Vervolgens tilde [JG] één van de zakken puin op, liep hiermee het viaduct op en gooide hij deze over de reling van het viaduct op het moment dat er een vrachtauto aan kwam rijden.
Nadat de zak puin door [JG] op de vrachtauto was gegooid, rende de groep weg in de richting van de auto van verdachte. Er was sprake van een uitgelaten sfeer, blijkens de verklaringen van verdachten ter zitting. Er werd nog gesproken over het incident met de zak puin. [DV] en [JG] verklaren dat ze geschrokken waren en dat ze met z’n vieren spraken over het feit dat het hopelijk niet ernstig was. Ook zijn ze nog gaan kijken of de vrachtauto langs de kant stond. Toen bleek dat er niets aan de hand was, was men opgelucht. Verdachten geven hiermee zelf aan dat zij zich bewust waren van het gevaar van hun handelwijze.
De vier mannen stapten vervolgens weer in de auto van verdachte. Hij reed met zijn auto in de richting van het Hoekpolderviaduct. Bij de hangplek achter de crossbaan stapten [JG] en [DV] uit, terwijl verdachte en [FB] in de auto bleven zitten. [JG] vroeg verdachte met de auto naar de andere kant van de brug te rijden en daar op hen te wachten. In de buurt van het viaduct lagen enkele stoeptegels. Eén van deze tegels werd door [DV] in meerdere stukken gebroken. [DV] en [JG] zagen ook een aantal verkeersborden staan. Terwijl [DV] de betonnen voet van één van de borden halverwege de weg sleepte, kwam er een auto aan. [JG] en [DV] renden terug naar de auto van verdachte, de betonnen voet midden op de weg achterlatend.
Uit angst om te worden betrapt door de naderende automobilist gaf [JG] aan verdachte de opdracht om de auto verderop te parkeren en de lichten te doven. In de auto vertelde [JG] aan verdachte en [FB] dat [DV] en hij een betonnen voet op de weg hadden gezet. [JG] verklaart later bij de politie dat ze alle vier opgelucht waren dat er niets was gebeurd. Hij zegt:” We waren met dingen bezig die niet mochten.”
Op een gegeven moment stapten [JG] en [DV] weer uit de auto en zeiden tegen de twee anderen “We gaan iets gooien”. [FB] en verdachte bleven ook nu weer in de auto zitten. [DV] en [JG] pakten allebei een stuk van de stoeptegel die [DV] daarvoor kapot had gegooid. Ze liepen ieder met een stuk stoeptegel in hun hand het Hoekpolderviaduct op en besloten het stuk stoeptegel te laten vallen.
Op het moment dat [JG] en [DV] besloten om hun stuk stoeptegel, die zij al enige tijd vast hielden, te laten vallen moeten zij - gelet op hun ervaringen tijdens de eerdere ‘gooi-incidenten’ - zich terdege bewust zijn geweest van het gevaar van hun handelwijze.
De conclusie moet derhalve zijn dat [JG] en [DV] door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een toevallig passerende automobilist door het stuk stoeptegel zou worden geraakt en zou komen te overlijden.
De rechtbank is van oordeel dat de medeverdachten [DV] en [JG] hebben gehandeld met voorbedachten rade.
Gelet op alle handelingen die deze verdachten op diverse locaties hebben verricht op die avond van de 9e januari 2005 - gooien met stokken, slingeren van een zak puin op een vrachtwagen, slepen van een betonnen voet op de weg en het laten vallen van de 2 stukken stoeptegel -, het tijdsverloop tussen deze verschillende ‘incidenten’, alsmede de verschillende gemoedsbewegingen die deze verdachten tussen de incidenten hebben doorgemaakt, concludeert de rechtbank dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling, maar uitvoering hebben gegeven aan een reeds tevoren genomen besluit. Verdachten hebben alle tijd gehad zich te beraden op hun besluit om een stuk tegel te laten vallen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er meerdere momenten aan te wijzen waarop verdachten de gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt ook uit het feit dat beide verdachten ieder met een stuk tegel in hun hand een aanmerkelijke afstand hebben gelopen voordat zij dat over de reling van het viaduct hebben laten vallen.
De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was van voorbedachte rade.
Voor de rechtbank staat vast dat er tussen [DV] en [JG] gedurende die hele avond sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Namens verdachte is tijdens de behandeling ter terechtzitting aangevoerd dat hij niet als medepleger verantwoordelijk is voor het gooien van de fatale steen door één van zijn medeverdachten. Niettegenstaande het feit dat verdachte geen uitvoeringshandeling heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat hij bij het gooien van de stoeptegel dusdanig betrokken is geweest dat er sprake is van medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte, [JG], [DV] en [FB] als één groep gehandeld. Verdachte was de hele avond de chauffeur en reed de drie anderen van de ene locatie naar de andere. Daarnaast aanvaardde hij opdrachten van [JG], zoals blijkt uit het feit dat hij de auto op diens verzoek verderop parkeerde, dat hij snel weg reed als dat nodig was en zijn lichten doofde op verzoek van [JG]. Het gooien van de stoeptegel kwam niet als een verrassing voor verdachte. Hij heeft zien aankomen wat er ging gebeuren. De hele avond hadden zich immers al meerdere soortgelijke incidenten voorgedaan. Blijkens zijn verklaring was hij hier ook van op de hoogte. Verdachte verklaart dat hij en [FB] hebben besproken dat ze hoopten dat [JG] en [DV] niet weer iets geks gingen doen. [FB] zei toen tegen verdachte dat hij hoopte dat ze niet iets van een baksteen zouden gaan gooien. [FB] verklaart verder nog dat hij [JG] en [DV] hoorde zeggen dat ze iets gingen gooien.
Verdachte was zich ook bewust van het gevaar van het handelen van [DV] en [JG]. Verdachte verklaart bij het ‘takken-incident’ het geluid van brekend hout te hebben gehoord. Hij heeft even later [DV] en [JG] met de zakken puin zien slepen en verklaart een klap te hebben gehoord. Na het puin incident waren alle vier de mannen opgelucht dat er niets gebeurd was en ook nadat hij op de hoogte was gebracht van het incident met de betonnen voet, zegt verdachte dat hij opgelucht was dat er niets was gebeurd.
Gelet op het aantal incidenten en het tijdsverloop van de gebeurtenissen die avond had verdachte zich op meerdere momenten kunnen onttrekken aan de handelingen van zijn medeverdachten [JG] en [DV]. Dat is niet gebeurd.
Toen [DV] en [JG] het viaduct opliepen, na gezegd te hebben dat ze iets gingen gooien, is verdachte met de auto achter ze aangereden. Verdachte zag [DV] vervolgens met het stuk “steen” in zijn handen staan; hij weerhield hem er niet van het stuk op de snelweg te laten vallen.
Nadat de steen was gevallen zagen ze alle vier de auto van het slachtoffer tegen de vangrail rijden. Vervolgens reden ze als groep weg en werden er zelfs afspraken gemaakt, plechtig bezegeld met een handdruk, om over hun betrokkenheid bij het gooien van de stoeptegel te zwijgen.
Op grond van het handelen van de verdachten onder de hiervoor genoemde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de samenwerking tussen verdachte, [DV], [JG] en [FB] zo bewust, nauw en volledig is geweest, dat zij tezamen en in vereniging hebben gehandeld.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op de avond van 9 januari 2005 verveelden verdachte en zijn drie vrienden [DV],[FB] zich. Ze spraken met elkaar af. De groep vrienden besloot wat in de omgeving te gaan rondrijden. Op een gegeven moment werd het idee geopperd om ‘iets’ te gooien. Verdachte was erbij aanwezig toen medeverdachten [DV] en [JG] takken op de snelweg gooiden en vervolgens een zak puin van een viaduct op een vrachtwagen lieten vallen. Even later kreeg hij de opdracht om met de auto weg te rijden en de lichten te doven, nadat [DV] en [JG] een betonnen voet van een verkeersbord op de rijbaan hadden gesleept. Alhoewel er telkens voor het verkeer een zeer gevaarlijke situatie werd gecreëerd, gebeurden er gelukkig geen ongelukken.
De medeverdachten [DV] en [JG] waren echter nog niet tevreden en lieten verdachte weten dat zij nog iets gingen gooien. Ze besloten om een stuk stoeptegel van een viaduct op de snelweg A4 te laten vallen. Het slachtoffer reed precies op dat moment met haar Fiat Cinquecento onder het viaduct door. Een stuk tegel vloog door de voorruit van de auto heen en raakte het slachtoffer in het gezicht. Ze liep hierdoor dusdanige ernstige verwondingen op dat ze korte tijd later kwam te overlijden. Verdachte heeft zien aankomen wat er op het viaduct ging gebeuren en heeft zich niet aan de handelingen van zijn medeverdachten onttrokken, terwijl hij daartoe op meerdere momenten de gelegenheid heeft gehad. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij geen enkele poging heeft ondernomen om zijn medeverdachten ervan te weerhouden de stukken steen van het viaduct te gooien. Sterker nog, hij is degene geweest die actief aan de gebeurtenissen heeft bijgedragen door de drie anderen van locatie naar locatie te rijden.
Mede door zijn handelen is dan ook aan een jonge vrouw haar meest kostbare bezit - haar leven - ontnomen. Ook het leed dat verdachte aan de partner, familie en vrienden van het slachtoffer heeft toegebracht is immens. Uit de slachtofferverklaring van de zus van het slachtoffer ter terechtzitting afgelegd, blijkt hoezeer het leven van haar, haar zus en ouders door deze gebeurtenis ingrijpend en blijvend is gewijzigd.
De door verdachte gepleegde feiten hebben daarnaast in de samenleving een golf van verontwaardiging en ontzetting teweeggebracht. Door het gedrag van verdachte voelen veel automobilisten zich bij het passeren van viaducten niet meer veilig.
Omtrent de persoon van de verdachte is op 7 juni 2005 gerapporteerd door S.M.J. van Zeijl, psycholoog. De rapporteur concludeert dat verdachte naar voren komt als een wat afhankelijke, sociaal vaardige, mogelijk impulsieve man die intellectueel op laag normaal niveau functioneert. Er zou geen sprake van manifeste psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek zijn. De deskundige acht verdachte ten aanzien van de feiten, indien bewezen, volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van een rapport van de Reclassering Nederland d.d. 25 maart 2005.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank vanwege de ernst van de feiten een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar zal opleggen.
De rechtbank acht geboden - ter vergelding van het immense leed dat het slachtoffer en haar nabestaanden is aangedaan en ter vereffening van de schok die de rechtsorde is
toegebracht - dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte weliswaar als ‘medepleger’ medeverantwoordelijk is voor de moord op [slachtoffer], maar dat hij hierbij een geringere rol heeft gespeeld dan de twee medeverdachten die de stukken tegel daadwerkelijk van het viaduct hebben laten vallen. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat hij, blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 20 januari 2005, niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest.
Deze omstandigheden, alsook de omstandigheid dat verdachte ter zake van feit 2 zal worden vrijgesproken, brengen met zich mee dat de rechtbank een lagere gevangenisstraf zal opleggen dan gevorderd door de officier van justitie.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], wonende te [woonplaats], hebben zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.233,85.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde en overgelegde bescheiden gestaafd. Die vordering is eenvoudig van aard - voorzover het betreft de onder 1, 2, 3 en 6 genoemde kosten en vindt rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag in het bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] gedeeltelijk ontvankelijk zijn in hun vordering en zal deze vordering deels toewijzen.
De rechtbank zal de vordering van deze benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaren, aangezien de onder 4, 5 en 7 genoemde kosten niet als rechtstreekse schade kunnen worden beschouwd.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op € 2.061,68, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde partij 4], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.000,=, wegens kosten van gederfd levensonderhoud.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde en overgelegde bescheiden gestaafd. Die vordering is eenvoudig van aard en vindt rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag in het bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vorderingen heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op € 1.519,93, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens de nabestaanden van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair (impliciet primair) bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.487,65 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], respectievelijk een bedrag van € 3.000,= ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij - aangepaste - dagvaarding onder 2 telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 18 januari 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 21 januari 2005;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 1.487,65, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op € 2.061,68, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.487,65 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 29 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader(s) opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 4], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 3.000,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op € 1.519,93 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 3.000,= ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 4];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader(s) opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Wijnnobel - Van Erp, voorzitter,
Sentrop en Höppener, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Dingley, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juni 2005.