Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
rekestnummer : 05-268
zaaknummer : 235806
datum beschikking : 13 juni 2005
BESCHIKKING op het op 19 januari 2005 ingekomen verzoek van:
[verzoekster]
verzoekster,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. G. Bloem.
Belanghebbende is:
[de moeder],
de moeder,
wonende te 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 24 januari 2005 van de zijde van verzoekster.
Op 11 april 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster, vergezeld van haar procureur en de moeder van verzoekster. Ter zitting heeft de procureur van verzoekster overgelegd een kopie van een artikel van mr. J. Menge, FJR 2004, 75.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'.
1.1. Verzoekster is op [geboortedatum] geboren uit [de moeder], hierna: de moeder.
1.2. De moeder is op 15 april 1959 gehuwd met [juridische vader], hierna: de juridische vader, welk huwelijk op 3 december 1965 door echtscheiding is ontbonden.
1.3. [biologische vader] is de biologische vader van verzoekster.
1.4. De moeder en de biologische vader van verzoekster zijn op 3 oktober 1966 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 12 oktober 2001 door echtscheiding is ontbonden.
1.5. Verzoekster is opgegroeid in het gezin van de moeder en de biologische vader. Zij heeft haar juridische vader nimmer ontmoet en heeft tot haar 16e levensjaar in de veronderstelling verkeerd dat haar biologische vader ook haar juridische vader was en dat haar achternaam "[achternaam biologische vader]" luidde.
1.6. De juridische vader van verzoekster is op 2 april 1989 overleden.
1.7. [biologische vader] heeft een schriftelijke verklaring afgelegd, ondertekend en gedateerd op 1 september 2004, inhoudende dat hij de biologische vader van verzoekster is, dat hij verzoekster vanaf haar geboorte samen met zijn ex-echtgenote, [de moeder], heeft verzorgd en dat hij zijn dochter na afronding van de procedure ontkenning vaderschap wenst te erkennen.
2.1. Het verzoek van de vrouw strekt tot ontkenning van het vaderschap van de inmiddels overleden juridische vader, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.1. Verzoekster heeft aan haar verzoek, behoudens het feit dat haar juridische vader niet haar biologische vader is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekster wenst de band met haar biologische vader te formaliseren omdat zij hem als haar vader beschouwt. Hij heeft haar verzorgd en opgevoed en tussen hen bestaat family life in de zin van artikel 8 EVRM. Met haar juridische vader heeft zij nooit family life gehad: haar moeder is nog vóór haar geboorte van hem gescheiden en zij heeft hem nooit heeft gezien. Alhoewel verzoekster vanaf haar zestiende jaar wist dat haar biologische vader niet haar juridische vader is, is bij verzoekster eerst na het overlijden van haar juridische vader in 1989 de gedachte gerezen om diens vaderschap te ontkennen. Toen zij in 1997 bij een advocaat informeerde naar de mogelijkheden, werd haar meegedeeld dat het wettelijk gezien voor een kind niet mogelijk is het vaderschap te ontkennen. Verzoekster heeft zich daar toen bij neergelegd en het idee om het vaderschap te ontkennen uit haar hoofd gezet. Verzoekster is nimmer op de hoogte geweest van de overgangsbepalingen bij het op 1 april 1998 in werking getreden nieuwe artikel 1:200 lid 6 BW op grond waarvan zij tot 1 april 2001 alsnog het vaderschap van haar juridische vader had kunnen ontkennen. Toen zij om andere redenen contact had met haar procureur, heeft zij bij hem nogmaals geïnformeerd naar de mogelijkheden om het vaderschap van haar juridische vader te ontkennen. Hij heeft haar toen geadviseerd het onderhavige verzoek in te dienen.
3.2. De rechtbank overweegt als volgt. Eerst sinds inwerkingtreding op 1 april 1998 van het nieuwe afstammingsrecht is het voor een kind ingevolge artikel 1:200 lid 1 aanhef en sub b BW mogelijk het vaderschap te ontkennen. Ingevolge artikel 1:200 lid 6 BW moet een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de echtgenoot van zijn moeder vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
3.3. Op grond van de overgangsbepaling artikel III sub 3 kan een kind aan wie tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden en op het moment van inwerkingtreding van de wet bekend is dat de man die op het tijdstip van zijn geboorte de echtgenoot van zijn moeder was, vermoedelijk niet zijn biologische vader is, gedurende een termijn van drie jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet (1 april 1998) een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen overeenkomstig de bepalingen van de wet.
3.4. Verzoekster stelt dat zij sinds haar zestiende, derhalve tijdens haar minderjarigheid, ermee bekend is dat haar juridische vader niet haar biologische vader is, zodat de situatie van verzoekster naar de letterlijke tekst niet valt onder de overgangsbepaling. Genoemde overgangsbepaling spreekt immers uitsluitend over het kind dat tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de echtgenoot van de moeder vermoedelijk niet de biologische vader is. Gelet op de strekking van het overgangsrecht - te weten om de kinderen die tot dan toe niet beschikten over de mogelijkheid het vaderschap van hun vader te ontkennen alsnog die mogelijkheid te geven gedurende de in de wet opgenomen overgangstermijn - neemt de rechtbank aan dat ook voor een kind, die reeds tijdens de minderjarigheid ermee bekend was dat de vader niet de biologische vader is, geldt dat zij op grond van het overgangsrecht tot drie jaren na de inwerkingtreding van de wet in de gelegenheid is gesteld het vaderschap van hun juridische vader te ontkennen. Concreet houdt dit in dat verzoekster tot 1 april 2001 de tijd had om het verzoek in te dienen.
3.5. Verzoekster erkent dat zij het verzoek niet heeft ingediend binnen deze wettelijke termijn. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de in artikel 1:200 lid 6 BW gestelde termijn in dit concrete geval in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993 (NJ 1994, 373) en het arrest van het Hof Amsterdam van 16 oktober 2003 (LJN:AO7481). Meer in het bijzonder stelt zij dat respect voor het familie- en gezinsleven vereist dat de biologische en sociale werkelijkheid gaan boven een wettelijke presumptie inzake het vaderschap. Dit klemt in haar geval temeer nu zij eigenlijk maar één vader heeft gekend en de juridische vader inmiddels is overleden. Zij stelt daarom belang te hebben bij het vestigen van een familierechtelijke band met haar biologische vader. Bovendien gaat de huidige situatie in tegen de wensen van alle betrokkenen terwijl geen enkel belang zou worden geschaad indien het vaderschap van haar juridische vader zou worden ontkend, aldus verzoekster.
3.6. De rechtbank acht voldoende aannemelijk de stelling van verzoekster dat bij haar eerst op latere leeftijd - toen zij ging trouwen en later zelf ook kinderen kreeg - de gedachte is gerezen het vaderschap te ontkennen, dat zij zich destijds bij de informatie, dat het op dat moment voor een kind niet mogelijk is het vaderschap te ontkennen, heeft neergelegd en dat zij tot voor kort er niet van op de hoogte was dat zij van 1 april 1998 tot 1 april 2001 de mogelijkheid had het vaderschap te ontkennen.
3.7. De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege dient te blijven omdat het vasthouden aan deze termijnen - waardoor het vaderschap niet kan worden erkend met als gevolg dat geen familierechtelijke betrekkingen kunnen ontstaan tussen het kind en de biologische vader - een ongerechtvaardigde inmenging in het family life van betrokkenen oplevert en in zoverre strijdig is met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
3.8. De tussen de biologische vader en verzoekster bestaande relatie moet worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM nu verzoekster vanaf haar geboorte in het gezin van haar moeder en de biologische vader is grootgebracht en de biologische vader verzoekster mede heeft verzorgd en opgevoed. De biologische vader heeft aangegeven voornemens te zijn verzoekster te erkennen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat zij over en weer aanspraak hebben op een relatie die rechtens wordt erkend als familierechtelijke rechtsbetrekking.
3.9. De rechtbank stelt voorop dat het stellen van termijnen in beginsel gerechtvaardigd is. Het Europese Hof heeft in de zaak Rasmussen (29 november 1984 NJ 1986, 4) overwogen dat het verbinden van termijnen aan de ontkenning van het vaderschap valt binnen de beleidsvrijheid van de verdragsstaten en geen strijd met artikel 8 EVRM oplevert. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de per 1 april 1998 in werking getreden afstammingswetgeving heeft de wetgever gekozen voor onderhavige termijnstelling vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Het stellen van termijnen voorkomt dat nog jaren nadat duidelijk is geworden dat een ander de biologische vader van het kind moet zijn, onzekerheid over het al dan niet ontkennen van het vaderschap en daarmee over de positie van degene die als vader geldt blijft voortduren (Kamerstukken II, 24 649, nr. 3, blz. 17). Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer de vraag is gesteld of het artikel niet zou moeten worden uitgebreid met een hardheidsclausule "voor die gevallen waarin geen enkel belang is gediend met het stellen van een termijn". Hierop heeft de regering ontkennend geantwoord.
3.10. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen enkel belang is gediend bij handhaving van de in geding zijnde termijnstelling. Vast staat immers dat de juridische vader niet de biologische vader van verzoekster is, dat verzoekster vanaf haar geboorte geen family life heeft gehad met haar juridische vader en dat verzoekster feitelijk door haar biologische vader (mede) is verzorgd en opgevoed. Niet valt in te zien dat de termijnen in deze zaak dienen ter bescherming van de belangen van het kind. Integendeel, haar belangen verzetten zich juist tegen de termijnstelling. In het onderhavige geval valt evenmin in te zien welk belang de rechtszekerheid dient nu de juridische vader inmiddels is overleden, de biologische vader voornemens is verzoekster te erkennen wanneer het verzoek tot ontkenning gegrond wordt verklaard en geen van betrokkenen wenst dat de wettelijke presumptie van vaderschap gehandhaafd blijft, terwijl ook anderszins geen zwaarwegende redenen aanwezig zijn die aan de aantasting van het vaderschap in de weg staan. Nu de wetgever er kennelijk uitdrukkelijk voor gekozen heeft om geen hardheidsclausule te hanteren voor gevallen als het onderhavige waarin geen enkel belang is gediend met het stellen van een termijn, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de wetgever lag om op actieve wijze voorlichting te geven aan het publiek - bijvoorbeeld middels een grootscheepse publiekscampagne - omtrent de op handen zijnde wetswijziging met alle consequenties van dien voor gevallen als het onderhavige. Navraag bij het Ministerie van Justitie heeft uitgewezen dat het Ministerie wel voorlichting heeft gegeven, maar niet uitgebreider of anders dan gebruikelijk bij een wetswijziging. Dit houdt in dat er een persbericht is uitgegaan, dat betrokken professionele partijen als gemeente, notariaat en advocatuur zijn ingelicht en dat er een brochure met informatie over de nieuwe wet is uitgebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van voorlichting vanuit de wetgever niet zodanig is dat het aan verzoekster kan worden verweten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van voornoemde overgangsbepalingen.
3.11. Daarmee komt de rechtbank toe aan beantwoording van de vraag of in dit geval een voldoende rechtvaardiging bestaat voor de inmenging in het family life van verzoekster en de biologische vader. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 15 november 2002 (NJ 2003, 228) geoordeeld dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen én om de belangen van het kind te beschermen in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Evident is het belang van verzoekster aansluiting te zoeken bij de biologische en maatschappelijke werkelijkheid. Nu geen enkel belang is gediend bij handhaving van de termijnstelling, terwijl aan verzoekster niet kan worden verweten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de overgangsbepalingen, is de rechtbank van oordeel dat de termijnstelling van artikel 1:200 lid 6 BW en het daarbij behorende overgangsrecht in verzoeksters geval een inmenging oplevert in het family life en dat daarvoor geen rechtvaardiging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM kan worden gevonden. Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank de termijnoverschrijding buiten beschouwing laat, dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap en dat het verzoek als niet weersproken en overigens op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat de aard van de beslissing zich verzet tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
- verklaart gegrond de ontkenning door verzoekster van het vaderschap van: [juridische vader] over: [verzoekster], geboren uit [de moeder] op [geboortedatum].
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, A.C. Olland en Th.G. Lautenbach, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2005.