ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8345

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/11256
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juni 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Syrische verzoekster die een verblijfsvergunning had aangevraagd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De verzoekster had in 2000 een aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie omdat zij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De verzoekster stelde dat haar aanvraag beoordeeld moest worden in het kader van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, maar de verweerder ging hier niet op in. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was en dat de omstandigheden die de verzoekster had aangevoerd, waaronder haar lange verblijf in Nederland en de risico's bij terugkeer naar Syrië, wel degelijk een rol moesten spelen in de beoordeling van haar aanvraag. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de verzoekster niet uit Nederland verwijderd mag worden totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/11256 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1961, van Syrische nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 11 maart 2005 tegen de beschikking van 28 februari 2005 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel: “klemmende redenen van humanitaire aard”.
Ingevolge artikel 73, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 juni 2005. Verzoekster en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Verzoekster heeft op 6 april 2000 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel “klemmende redenen van humanitaire aard”.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Verweerder stelt voorts dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
Verzoekster heeft zich in bezwaar en ter zitting, voor zover relevant en samengevat, primair op het standpunt gesteld dat verweerder haar op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning dient te verlenen wegens “klemmende redenen van humanitaire aard”. Verzoekster heeft aangevoerd dat, alhoewel de beperking klemmende redenen van humanitaire aard thans onder de nieuwe Vreemdelingenwet niet meer bestaat, het in de praktijk voorkomt dat een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb onder de beperking “conform beperking beschikking” wordt afgegeven. De gemachtigde verwijst daarvoor naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 juli 2002. Het mvv-vereiste dient in dat geval niet aan verzoekster te worden tegengeworpen.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de aanvraag van verzoekster moet worden beoordeeld als een reguliere aanvraag, waarvoor het mvv-vereiste geldt.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a tot en met y, Vb, zijn beperkingen opgenomen waaronder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan worden verleend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.4, derde lid, Vb kan de Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
In artikel 3.71, tweede lid, Vb wordt uitwerking gegeven aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoekster heeft in 2000 onder de oude Vreemdelingenwet 1994 een verblijfsvergunning aangevraagd “wegens klemmende redenen van humanitaire aard”. Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken. Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde, is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Onder de huidige Vw is het niet meer mogelijk om een verblijfsvergunning te verkrijgen met als beperking: “klemmende redenen van humanitaire aard”. Zoals hiervoor is overwogen zijn in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a tot en met y, Vb, de beperkingen opgenomen waaronder ingevolge de huidige Vw een verblijfsvergunning kan worden verleend.
De voorzieningenrechter overweegt dat het onder de nieuwe Vw wel mogelijk is om een dergelijke aanvraag te doen op grond van artikel 3.4, derde lid Vb, waarbij een beroep wordt gedaan op de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
Kern van het geschil is of verweerder de aanvraag van verzoekster terecht heeft aangemerkt als een reguliere aanvraag en deze vervolgens met toepassing van artikel 16 Vw wegens het ontbreken van een geldige mvv terecht heeft afgewezen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet aldus heeft kunnen oordelen en overweegt in dit verband als volgt.
Uit de aanvraag van verzoekster en de toelichting van haar gemachtigde van 9 april 2000 komt duidelijk naar voren dat verzoekster verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard beoogt. Zo stelt verzoekster expliciet dat zij in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op deze grond en geeft zij een onderbouwing van de op haar betrekking hebbende klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat zij sinds 1995 in Nederland is en dat haar asielprocedure is geëindigd door een negatieve uitspraak van de rechter. Verzoekster is afkomstig uit Syrië en Syrië is een van de landen die op de lijst staan als “technisch moeilijk verwijderbaar naar”. Het zal zo goed als onmogelijk zijn om verzoekster daadwerkelijk naar Syrië uit te zetten; verzoekster heeft hiertoe reeds negen maanden in het vertrekcentrum Ter Apel doorgebracht en het is klaarblijkelijk niet gelukt om verzoekster te verwijderen. Blijkens het rapport van de Commissie Van Dijk dient aan mensen die zijn uitgeprocedeerd en niet verwijderbaar zijn een verblijfsvergunning van enige soort te worden afgegeven. Gelet op het voorgaande heeft verzoekster een aanvraag ingediend op grond van “klemmende redenen van humanitaire aard”.
Bij brief van 2 september 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster de vergunningaanvraag wegens “klemmende redenen van humanitaire aard” nogmaals toegelicht. Aangegeven is dat, gelet op het feit dat verzoekster (inmiddels) acht jaar in Nederland verblijf heeft alsmede dat verzoekster bij gedwongen terugkeer naar Syrië zal worden onderworpen aan een ondervraging door de veiligheidsdienst aldaar, zij in aanmerking dient te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 21 december 2004 verweerder, op diens verzoek, geïnformeerd omtrent de actuele stand van zaken met betrekking tot de onderhavige aanvraag. Bij deze gelegenheid heeft verzoekster wederom verzocht haar een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 3.71, derde lid Vb (de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster bedoelt: artikel 3.4, derde lid Vb), nu de beperking klemmende redenen van humanitaire aard niet meer bestaat. Verzoekster heeft in deze brief aangegeven dat zij ook aan minister Verdonk heeft verzocht om haar een verblijfsvergunning te verstrekken op grond van toezeggingen van oud-minister Nawijn en heeft daarbij verwezen naar de brieven van 17 juni en 26 juni 2003 van de heer van Blijswijk van het Vluchtelingencomité Syrische Christenen aan Minister Verdonk. In deze brieven wordt aandacht gevraagd voor de schrijnende situatie van Syrische Christenen in Syrië (hierna: de 14-1 verzoeken).
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de inhoud van de door verzoekster naar voren gebrachte klemmende redenen van humanitaire aard. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op klemmende redenen van humanitaire aard overweegt verweerder slechts dat “evenmin is gebleken dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning dient te worden verleend.” Verweerder gaat in het bestreden besluit geheel niet in op verzoeksters stelling dat zij primair verzoekt om een verblijfsvergunning vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard”.
Verweerder heeft op de aanvraag beslist met toepassing van artikel 16 van de Vw en is met name ingegaan op het mvv-vereiste dat aan verzoekster wordt tegengeworpen in het kader van een reguliere vergunningaanvraag. In dat kader overweegt verweerder dat de door verzoekster aangevoerde klemmende redenen voornamelijk asielgerelateerde omstandigheden betreffen en derhalve geen grond kunnen opleveren voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft voorts de verwijzing naar de 14-1 verzoeken opgevat als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van de Minister om af te wijken van de beleidsregels en op grond hiervan vrijstelling te verlenen van het mvv-vereiste. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat de brieven van de heer van Blijswijk niet als 14-1 verzoeken van verzoekster kunnen worden beschouwd wegens het ontbreken van een op de individuele zaak toegespitste motivering en heeft in dit verband verwezen naar de brief van Minister Verdonk van 22 januari 2004 aan de heer van Blijswijk.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder weliswaar, op de hiervoor gerelateerde wijze, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de genoemde 14-1 verzoeken wegens het ontbreken van een individuele motivering van verzoekster niet als een 14-1 aanvraag kunnen worden beschouwd. Echter, verweerder gaat er in het bestreden besluit geheel aan voorbij dat de omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van de 14-1 verzoeken heeft opgebracht in het kader van de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard” wel degelijk een rol kunnen spelen. De gemachtigde van verzoekster heeft zulks ook bedoeld, gelet op het aanvullend verzoekschrift en diens toelichting ter zitting dat alle omstandigheden, ook hetgeen in het kader van de 14-1 verzoeken is aangevoerd, bij de onderhavige aanvraag wegens “klemmende redenen van humanitaire aard” moeten worden betrokken.
Verzoekster heeft vervolgens in het bezwaarschrift, het aanvullend verzoekschrift en ter zitting wederom gewezen op het feit dat zij een aanvraag heeft ingediend met als primair doel “klemmende redenen van humanitaire aard” en onderbouwt ook hier haar standpunt uitvoerig. Verzoekster voert – naast hetgeen zij reeds eerder in de procedure heeft aangevoerd – aan dat zij pogingen heeft gedaan om een “laissez passer” te verkrijgen om terug te keren naar Syrië en om een paspoort te verkrijgen. Verzoekster heeft een brief overgelegd van 11 november 2003, aan de ambassade van de Arabische republiek Syrië, waarin zij verzoekt om een laissez passer. Ook heeft zij een Arabisch document overgelegd, met Franse vertaling, van de Ambassade. Verzoekster heeft aangegeven dat, naast de lange verblijfsduur van verzoekster, zij als vrouw behoort tot de groep van Syrische Christenen en om die reden in Syrië een leven tegemoet zal gaan, waarbij zij oneindig gediscrimineerd zal worden vanwege haar christelijke geloof.
Verweerder is echter in het verweerschrift en ook ter zitting niet ingegaan op het beroep van verzoekster op de discretionaire bevoegdheid van verweerder in artikel 3.4, derde lid, Vb, teneinde in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat de onderhavige aanvraag als een reguliere aanvraag moet worden aangemerkt, waarvoor het mvv-vereiste geldt, en dat verzoekster hiervan niet kan worden vrijgesteld met een beroep op de hardheidsclausule.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op geen enkel moment heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en aan haar geen vergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb is verleend.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beslissing van 28 februari 2005 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat derhalve het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
Het verzoek om een voorlopige voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 136,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten verzoeker moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 136,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Hoogenberk als griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.