RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 04/34464 BEPTDN (beroep)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1983, van Angolese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nurdogan-Ferwerda, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Den Haag.
Bij beslissing van 14 september 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 januari 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 april 2004 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Verweerder heeft op 13 juli 2004 een nieuw besluit genomen, strekkende tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning van 10 januari 2000. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser legt aan de aanvraag om toelating als vluchteling ten grondslag dat hij is gearresteerd door de Angolese politie omdat deze hem verdacht van betrokkenheid bij de UNITA.
Verweerder heeft in de bestreden beslissing overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling nu aan zijn asielrelaas geen geloof kan worden gehecht.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij wel degelijk geloofwaardige en consistente verklaringen heeft afgelegd.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel – onder meer – worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst of voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het relaas van eisers in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen bestempelen, gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In de hoofdstukken C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 Vreemdelingen-circulaire 2000 (Vc) is neergelegd dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Als van dat laatste sprake is, mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Verweerder heeft naar aanleiding van de verklaringen van eiser vragen gesteld aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zijn onderzoek naar aanleiding hiervan vervolgens neergelegd in het individuele ambtsbericht van 27 februari 2001 (kenmerk: DPC/AM-710275). Op grond van de inhoud van dit ambtsbericht, alsmede de omstandigheid dat eiser geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas, is verweerder tot de conclusie gekomen dat er geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van eiser.
De rechtbank overweegt allereerst dat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reisdocumenten of ander indicatief bewijs heeft overgelegd.
Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij zonder controle de uitreis op het vliegveld in Angola zou hebben gemaakt en ook door de luchtvaartmaatschappij niet is gecontroleerd, in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Eiser heeft weliswaar verwezen naar het ambtsbericht van 4 mei 2001 waarin is opgenomen dat niet kan worden uitgesloten dat met behulp van contacten en omkoping de Immigratiedienst gepasseerd kan worden, echter de enkele verwijzing naar pagina 7 van het eerste gehoor, waarin eiser (summier) heeft verklaard over hetgeen zich op de luchthaven afspeelde, is onvoldoende om aan te nemen dat dit in zijn geval ook zo zou zijn gegaan. Dat eiser zelf geen reisdocumenten in handen heeft gehad en hem niet een toestemmingsverklaring van zijn ouders zou kunnen worden tegengeworpen, is evenmin voldoende om te concluderen dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om enig indicatief bewijs van zijn gestelde reis te overleggen.
Voorts heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij ten aanzien van met name het tweede deel van de reis geen concrete en verifieerbare informatie kan verschaffen. Het feit dat eiser tijdens het tweede deel van zijn reis vermoeid was, is niet afdoende om te concluderen dat hij daarom niet in staat zou zijn geweest op een aantal essentiële punten gedetailleerde en concrete verklaringen omtrent zijn reis te geven.
Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat, mede gelet op het individueel ambtsbericht, van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
In het individueel ambtsbericht is opgenomen dat het door eiser opgegeven adres in de [...] te Luanda niet kon worden getraceerd, en dat – anders dan eiser heeft verklaard – zowel de straten als de huizen in deze wijk bij de school [...] zijn genummerd. Voorts is gebleken dat bij navraag buurtbewoners eiser niet herkenden aan de hand van diens pasfoto.
De rechtbank overweegt omtrent het ambtsbericht allereerst het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan een (individueel) ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Het advies dient op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen onder aanduiding van de bronnen. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De rechtbank overweegt dat uit de brief van 2 maart 2001 (de zogenaamde REK-check) weliswaar blijkt dat het onderhavige individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Echter, naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende concrete aanknopingspunten aangedragen waaruit volgt dat het individueel ambtsbericht onvolledig is. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Eiser heeft aangevoerd dat hij afkomstig is uit de wijk [...] en heeft daartoe met de zienswijze een getekende gecorrigeerde plattegrond ingestuurd. Eiser stelt dat hij wel degelijk details weet te noemen die betrekking hebben op zijn woonomgeving. Bij brief van 23 juni 2004 heeft de gemachtigde van eiser een verzoek gedaan om de achterliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien. Bij brieven van 23 juni 2004 is eiser in het bezit gesteld van een vragenlijst van 8 januari 2001 aan de ambassade te Luanda en het onderzoeksverslag van 21 februari 2001 met daarin het antwoord van de ambassade. Eiser stelt, onder meer op basis van voornoemd onderzoeksverslag, dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht, aangezien op de verkeerde school navraag is gedaan en ook in de verkeerde buurt aan bewoners de foto van betrokkene is getoond.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat terecht is afgezien van een vervolgonderzoek. Eiser heeft nagelaten om aan te geven waar zijn huis zich exact bevindt, ook op de gecorrigeerde plattegrond. Verweerder heeft eiser verder tegengeworpen dat het onderzoek is verricht op grond van de gegevens die eiser zélf heeft verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder met dit standpunt echter voorbij aan het feit dat eiser reeds in het eerste gehoor gedetailleerde informatie heeft gegeven over zijn schoolopleiding.
Zo heeft eiser verklaard dat hij van 1997 tot december 1999 aan het [...], gelegen aan de Rua [...], heeft gezeten, dat de directeur van de school B heette, dat zijn docent wiskunde C heette en zijn docent natuurkunde D. Eiser heeft verder verklaard dat hij in de buurt van de school [...] en het waterbedrijf [...] woonde en heeft de naam van een marktplein in de buurt genoemd ([...]). Bij het nader gehoor heeft eiser een handgeschreven bijlage overgelegd, waarin hij per schoolvak de namen van een aantal docenten van het [...] heeft genoemd.
De enkele stelling van verweerder dat er op de school [...] alleen is gevraagd of ze eiser herkenden als buurtbewoner en niet of hij daar op school zou hebben gezeten, doet niet af aan het feit dat verweerder, blijkens het individueel ambtsbericht, geen informatie over eiser heeft ingewonnen bij de door hem genoemde school.
Eiser heeft verder aangegeven dat de wijk [...] ook wel [...] werd genoemd, omdat een gedeelte van de wijk voornamelijk werd bewoond door personen afkomstig uit E. Verweerder is hierop noch in het bestreden besluit en het verweerschrift, noch ter zitting ingegaan, terwijl voor de juistheid van de stelling van eiser een concrete aanwijzing is te vinden in het onderzoeksverslag d.d. 21 februari 2001 van de ambassade te Luanda. Hierin is de volgende passage opgenomen: “volgens aangesprokenen zouden er daar wel meer mensen uit (2)komen en daarom werd [...] ook wel (2) genoemd.” Ter zitting heeft eiser nog aangegeven dat hij reeds in het eerste gehoor heeft verklaard dat de gevangenis van Luanda (zevende politiebureau) zich niet ver van zijn huis bevond en dat hij in december 1999 een aantal dagen in deze gevangenis heeft gezeten. Het individueel ambtsbericht bevat hieromtrent evenmin informatie.
Gegeven het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder getrokken conclusie dat het individuele ambtsbericht volledig is en er geen aanleiding voor vervolgonderzoek bestaat, op onvoldoende grondslag berust. Het onderzoek is niet zorgvuldig geschied. De enkele stelling van verweerder dat terecht is afgezien van een vervolgonderzoek, nu eiser heeft nagelaten om aan te geven waar zijn huis zich exact bevindt, is onvoldoende. Verweerder zal daadwerkelijk onderzoek moeten doen naar de woonomgeving van eiser in Luanda. Daarbij acht de rechtbank – blijkens het voorgaande – in ieder geval van belang dat navraag naar eiser wordt gedaan op diens school ([...]) en in de gevangenis van Luanda, en voorts dat onderzoek wordt gedaan naar het bestaan van de wijk [...] en aldaar navraag wordt gedaan naar (het adres van) eiser.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit vanwege strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel moet worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,00 dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.