ECLI:NL:RBSGR:2005:AT7506

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/875 WWB en AWB 04/5185 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en gevolgen voor bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [eiser], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiser per 1 april 2003, als gevolg van een vermeende schending van de inlichtingenplicht. Eiser had geen mededeling gedaan van alle omstandigheden die van belang konden zijn voor het recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat de conclusie gerechtvaardigd was dat eiser zijn verplichtingen had geschonden, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Eiser had in bezwaar en beroep aangevoerd dat verweerder niet had aangetoond dat hij inkomsten had uit de verkoop van stroopwafels, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eiser actief betrokken was bij deze verkoop en daaruit inkomsten had verkregen. De rechtbank vernietigde echter de opgelegde boete van EUR 1.364,--, omdat deze in strijd was met artikel 15 van het IVBPR, dat bepaalt dat de overtreder moet profiteren van een lichtere straf indien de wet dat na het begaan van het feit voorziet. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de boete, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op EUR 644,-.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 04/875 WWB en AWB 04/5185 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 april 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de bijstanduitkering van eiser met ingang van 1 april 2003 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 mei 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 19 januari 2004, verzonden op 2 februari 2004, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 februari 2004, van gronden voorzien bij brief van 30 maart 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 28 april 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder de bijstanduitkering van eiser over de periode van 18 december 2001 tot en met 31 maart 2003 herzien en de over deze periode verleende bijstand teruggevorderd. Tevens is bij ditzelfde besluit aan eiser een boete ten bedrage van EUR 1364,-- opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 maart 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 27 oktober 2004, verzonden op 29 oktober 2004, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 december 2004, van gronden voorzien bij brief van 5 januari 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 22 februari 2005.
Eiser is niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A. Bozbey. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. W. Punter.
Tevens is de heer [getuige], ter zitting opgeroepen door eiser, als getuige gehoord.
Standpunten partijen
Aan het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluiten tot beëindiging, herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering als ook de boeteoplegging heeft gehandhaafd, is door verweerder ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is komen vast te staan dat eiser inkomsten heeft gehad uit de verkoop van stroopwafels. Nu eiser de betrokkenheid bij de stroopwafelverkoop ontkent en geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn inkomsten hieruit, heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Verweerder is niet in staat geweest om het recht op bijstand vast te stellen.
Volgens eiser heeft verweerder niet aangetoond dat hij betrokken is bij deze stroopwafelverkoop en / of dat hij inkomsten hieruit heeft genoten. Er is dan ook geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft dan ook zijn uitkering ten onrechte beëindigd, aldus eiser. Gelet hierop kan volgens eiser het besluit tot herziening, terugvordering en boeteoplegging evenmin stand houden.
Wettelijk kader
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Het primaire besluit ten aanzien van de beëindiging van de uitkering is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift in dezen vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Met betrekking tot bestreden besluit ter zake de herziening en terugvordering van eisers bijstandsuitkering diende op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingstredingsbesluit van de WWB juncto artikel 2, tweede lid, van de IWWB tot 1 januari 2005 met toepassing van artikel 65 van de Abw en artikel 14a van de Abw nog met de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet meer over de middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw, leggen burgemeester en wethouders de belanghebbende een boete op van ten hoogste EUR 2269,-- indien deze de verplichting ex artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Abw wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek onverwijld of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of het bedrag van de bijstand dat wordt betaald.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een
besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Oordeel van de rechtbank
Verweerder heeft aan eiser laatstelijk met ingang van 27 mei 2002 een bijstandsuitkering toegekend. Op 18 december 2002 is de heer [getuige] door de politie aangehouden, omdat hij personen vervoerde in de laadbak van de volkswagenbus, die hij bestuurde. Naar aanleiding van deze aanhouding zijn verklaringen afgelegd door [getuige], zijn dochter, [zijn vrouw] en de overige personen die bij de aanhouding waren betrokken. Deze verklaringen zijn neergelegd in procesverbalen. Uit het proces-verbaal van [getuige] blijkt dat hij tegenover de politie heeft verklaard dat hij als chauffeur werkzaam is voor eiser, dat hij van eiser 20% van verkoopopbrengst hiervoor ontvangt, dat eiser degene is die voor inkoop en uitzetten van de verkoop verantwoordelijk is, dat eiser door het plaatsen van advertenties in het huis-aan-huisblad "De Posthoorn" verkopers werft en dat zijn dochter bevriend is met eiser en ook voor eiser werkzaam is. [getuige] duidt eiser aan als zijn "schoonzoon".
Deze verklaring van [getuige] is op onderdelen strijdig met de verklaring die door zijn dochter eerder op die dag is afgelegd. In het bijzonder heeft laatstgenoemde verklaard dat zij degene is geweest die de advertenties heeft geplaatst in "de Posthoorn" om verkopers te werven, instructies geeft aan de verkopers, inkomsten met hen verrekent en de inkoop van de stroopwafels voor haar rekening neemt.
Ter zitting heeft [getuige] onder de belofte verklaard dat hij op eisers verzoek van tijd tot tijd is gaan optreden als chauffeur van de stroopwafelbus, dat hij zijn vergoeding daarvoor ontving van eiser en dat hij de opbrengsten van de verkoop met eiser afrekende, dat hij de kosten van de verzekering van de bus die voor de stroopwafelverkoop gebruikt werd van eiser vergoed kreeg.
Gelet op deze en de overige beschikbare verklaringen staat het naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat eiser actief betrokken is geweest bij de stroopwafelverkoop en dat hij daaruit inkomsten heeft verkregen.
Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser tijdens het horen bij de voorbereiding van primaire besluit verklaard heeft van niets te weten, geen inkomsten te hebben uit stroopwafelverkoop, noch [getuige], noch zijn dochter te kennen en van het bestaan van een bus niets te weten. Eiser verklaart hiermee aantoonbaar onjuist. Zo wijst de rechtbank erop dat uit het dossier blijkt dat eiser, na per 1 mei 2002 een arbeidscontract te zijn aangegaan, zich op 1 mei 2002 heeft afgemeld voor zijn werk omdat hij, naar zijn zeggen, zijn vriendin wilde begeleiden, die een kaakoperatie moest ondergaan in het ziekenhuis van Kapellen. [getuige] heeft, zonder dat hij van dit gedingstuk op de hoogte kon zijn, als getuige verklaard dat zijn dochter voor een kaakoperatie in het ziekenhuis van Capelle heeft verbleven. Op grond hiervan staat wel vast dat de vriendin, waarover eiser in 2002 sprak , de dochter was van de getuige [getuige] en dat eiser dus onwaarheid sprak toen hij op 18 maart 2003 verklaarde, bevestigd met zijn handtekening, dat hij vader en dochter [ ] geheel niet kende.
Ook aan de overige verklaringen van eiser kan derhalve geen geloof worden gehecht.
Noch bij de hoorzitting in bezwaar, noch ter terechtzitting is eiser verschenen om hetgeen omtrent hem door derden verklaard is gemotiveerd te weerspreken. Nu eiser zelf ook niets omtrent -de mate van- zijn betrokkenheid bij de stroopwafelverkoop heeft verklaard, moet het voor eisers risico blijven indien zijn betrokkenheid anders of geringer zou zijn geweest dan door verweerder is aangenomen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de conclusie alleszins gerechtvaardigd is dat eiser zijn verplichting om mededeling te doen van alle omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het recht op uitkering heeft geschonden. Het besluit om verzoekers uitkering op die grond te beëindigen berust dan ook op goede gronden.
Het beroep met registratienummer 04/00875 is derhalve ongegrond.
Uit het voorgaande volgt dat eveneens voldoende grondslag aanwezig was voor het besluit tot herziening, terugvordering en boeteoplegging (Beroep met registratienummer 04/05185). De rechtbank overweegt ook in dit verband dat de omstandigheid dat eiser geheel niets heeft verklaard omtrent -de duur van- zijn wel degelijk aanwezige betrokkenheid bij de stroopwafelverkoop meebrengt dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat verweerder de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd onjuist zou hebben vastgesteld.
Met betrekking tot de boeteoplegging wordt echter als volgt overwogen.
Nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw was verweerder gehouden over te gaan tot het opleggen van een boete.
In hetgeen door eiser naar voren ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid bij eiser ontbreekt. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw.
Gesteld noch gebleken is dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Verweerder heeft eiser een boete opgelegd van EUR 1.364,-, zijnde 10% van het bruto benadelingsbEdrag, zijnde het terugvorderingsbedrag van EUR 13.565,53, met dien verstande dat is afgerond op een veelvoud van EUR 11.
De rechtbank stelt verder vast dat de Wet werk en bijstand (WWB) niet langer voorziet in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet WWB in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. Op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB heeft de gemeente Den Haag de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Maatregelenverordening) vastgesteld. De Maatregelenverordening is met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 30 juni 2004 (USZ 2004, 273), 12 oktober 2004 (JWWB 2004, 441) en 21 december 2004 (LJN: AR8812) overweegt de rechtbank dat de opgelegde boete, zowel als de in het kader van de Maatregelenverordening gehanteerde maatregel, zijn aan te merken als een "penalty" (straf) in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en dat de rechtbank aldus, in het licht van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR, ambtshalve dient na te gaan of toepassing van de artikelen 17 en 18 van de WWB en de Maatregelenverordening leiden tot een lagere "penalty" zoals bedoeld in het IVBPR, dan onder de Abw. Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR bepaalt immers dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren.
Artikel 17 van de WWB omvat, kort gesteld, de inlichtingenplicht.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Maatregelenverordening leidt het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt, tot een maatregel.
Uit de gedingstukken blijkt dat door verweerder geen aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 9, vierde lid van de Maatregelenverordening.
De Maatregelenverordening geeft niet concreet aan welke maatregel wordt opgelegd in een geval als het onderhavige, waarin het benadelingsbedrag groter is dan EUR 6.000,--. Wel wordt in artikel 4 van de verordening bepaald dat de maatregel wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van de netto bijstandsnorm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet. De rechtbank verstaat dit aldus dat de boete ten hoogste 100% van de bijstandsnorm kan bedragen en niet een veelvoud daarvan.
Blijkens de toelichting op artikel 9 van de Maatregelenverordening wordt de maatregel bij een lopende uitkering toegepast op de eerst mogelijke maandelijkse uitbetaling, volgend op de maand waarin het besluit is verzonden. Is de uitkering al beëindigd dan wordt de maatregel met terugwerkende kracht toegepast.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het voorgaande, voor verweerder primair de bijstandnorm ten tijde van het opleggen van de maatregel bepalend is.
Gelet op de hoogte van die toepasselijke bijstandsnorm bedraagt de maatregel, ook als een boete van 100% zou worden opgelegd, in elk geval een lager bedrag dan de thans opgelegde boete.
Aan de hand van de thans beschikbare gegevens moet dus worden vastgesteld dat verweerders besluit tot het opleggen van de boete in strijd is met artikel 15, eerste lid, derde volzin van het IVBPR. Daarmee komt het boetebesluit op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de oplegging van een boete van EUR 1.364,-- is gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd.
De rechtbank ziet gelet op deze gegrondverklaring aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR 644,- , nu er sprake is van één zaak (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van EUR 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 ongegrond;
verklaart het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 gegrond;
vernietigt dit besluit voor zover daarin de aan eiser opgelegde boete van EUR 1.364,-- is gehandhaafd en draagt verweerder op een nieuw besluiten op het bezwaar te terzake van de boete te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de gemeente Den Haag als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem terzake van het beroep onder nr. 04/05185 betaalde griffierecht ad EUR 29,- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.