ECLI:NL:RBSGR:2005:AT7373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/4233
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelichting op de indiening van een visumaanvraag door een gemachtigde in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een visumaanvraag. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had via zijn gemachtigde een aanvraag voor een kort verblijf visum ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat. De aanvraag werd door verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser niet persoonlijk was verschenen en de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de Gemeenschappelijke Visuminstructie (GVI). Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat hij zich op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de GVI niet expliciet vereist dat de aanvraag uitsluitend door de vreemdeling zelf moet worden ingediend. Hoewel persoonlijke verschijning in beginsel verlangd kan worden voor mondelinge toelichting, kan een aanvraag ook schriftelijk door een gemachtigde worden ingediend. De rechtbank oordeelde dat de indiening van de aanvraag door de gemachtigde niet in strijd was met de wet, en dat verweerder de mogelijkheid had om eiser een herstelverzuim termijn te bieden voor het aanvullen van de aanvraag. De rechtbank volgde verweerder niet in zijn stelling dat de GVI artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten werking stelde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 622. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor aanvragers om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en de verplichting van bestuursorganen om onvolledige aanvragen de kans te geven te worden aangevuld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
_________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/4233
V-nummer: 911.036.1500
Inzake : [eiser], eiser, gemachtigde mr. S. Karkache
Tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar ten departemente van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1982, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 19 juni 2003 heeft hij via zijn gemachtigde per faxbericht bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat verzocht om een visum voor kort verblijf in Nederland. Op 1 september 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag. Bij schrijven van 10 november 2003 heeft verweerder eiser een termijn van twee weken gegund om zijn bezwaarschrift aan te vullen. Op 28 januari 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn op 1 september 2003 ingediende bezwaar. Verweerder heeft bij besluit van 31 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar alsnog kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Op 14 juni 2004 heeft eiser de gronden van het beroep bij de rechtbank. ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Verweerder heeft op 24 december 2004 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 januari 2005. Ter zitting is verschenen eiser bij zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 72, lid 2, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over bezwaar en beroep inzake reguliere verblijfsvergunningen, gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000.
1.2 Op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot verlening van visa.
1.3 Bij besluit van 14 december 1993 van het Uitvoerend Comité (Trb. 1994, nr 39) is de Gemeenschappelijke Visuminstructie aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten van de Staten die Partij zijn bij het Akkoord van Schengen (hierna: de GVI) vastgesteld. Deze GVI bevat voorwaarden voor de afgifte van een voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen van het Akkoord van Schengen geldig eenvormig visum.
Deze GVI bevat de volgende instructies voor een visumaanvraag:
1. visumaanvraagformulier; aantal exemplaren per aanvraag
een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van een overeenkomstsluitende partij wenst binnen te komen, dient het desbetreffende formulier voor aanvraag van een eenvormig visum in te vullen. Een aanvraag voor een eenvormig visum moet worden ingediend middels het geharmoniseerde formulier dat overeenkomt met het model in bijlage 16.
Het aanvraagformulier dient in ten minste één exemplaar te worden ingevuld en kan onder andere voor de raadpleging van de centrale autoriteiten worden gebruikt. voorzover de nationale procedures daartoe nopen, kunnen de overeenkomstsluitende partijen een groter aantal exemplaren verlangen.
2. bij te voegen stukken
Een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van een overeenkomstsluitende partij wenst binnen te komen, dient bij de aanvraag onderstaande stukken te voegen:
a) een geldig reisdocument waarin een visum kan worden aangebracht;
b) in voorkomend geval, documenten ter staving van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf.
Indien de aanvrager volgens de inlichtingen waarover de diplomatieke of consulaire post beschikt te goeder naam en faam bekend staat, kan het met de visumafgifte belaste personeel afzien van de eis dat hij bovenbedoelde bewijsstukken overlegt.
3. waarborgen voor de terugkeer en de middelen van bestaan
Een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van een overeenkomstsluitende partij wenst binnen te komen, dient de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst.
4. persoonlijke verschijning van de visumaanvrager
Persoonlijke verschijning bij de diplomatieke of consulaire post dient in beginsel te worden verlangd ter fine van mondelinge toelichting op de aanvraag, in het bijzonder wanneer gerede twijfel bestaat omtrent het effectieve reisdoel of de werkelijke intenties inzake terugkeer van de aanvrager naar diens land van herkomst.
Van dit beginsel kan worden afgeweken indien de aanvrager goed bekend is en zich op verre afstand van de diplomatieke of consulaire post bevindt, voorzover er geen twijfel omtrent zijn goede trouw bestaat en, in geval van groepsreizen, indien een bekende en betrouwbare organisatie instaat voor de goede trouw van de aanvrager.
1.4 Ingevolge artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
1.5 Ingevolge artikel 2:1, lid 1 kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen zich laten bij staan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
1.6 Artikel 4:5, eerste lid van de Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2. Eiser stelt dat zijn bezwaar ten onrechte door verweerder niet ontvankelijk is verklaard. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een rechtsgeldige aanvraag heeft ingediend. Het feit dat hij tot op heden nog geen behandelkosten heeft voldaan, danwel persoonlijk is verschenen ter toelichting van zijn aanvraag doet daar niet aan af. Verweerder heeft hem daartoe immers tot op heden ook nog niet in de gelegenheid gesteld. Eiser is nog immer bereid persoonlijk te verschijnen en de behandelkosten te voldoen.
Eiser stelt voorts dat hij zich bij het indienen van de aanvraag op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb mocht laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Ook uit de Gemeenschappelijke Visuminstructie kan niet worden afgeleid dat een aanvrager persoonlijk dient te verschijnen bij het indienen van zijn aanvraag.
3. In het bestreden besluit verwijst verweerder naar GVI die zijn rechtsgrond heeft in artikel 62 van het EG-verdrag. Ingevolge de GVI dient “persoonlijke verschijning bij de diplomatieke of consulaire post in beginsel te worden verlangd ter fine van mondelinge toelichting op de visumaanvraag, in het bijzonder wanneer gerede twijfel bestaat omtrent het effectieve reisdoel of de werkelijke intenties inzake terugkeer van de aanvrager naar zijn land van herkomst”.
Verweerder stelt dat de GVI communautaire regelgeving bevat. De passages van de GVI – in onderling verband gelezen – bepalen dat een aanvraag om een visum voor kort verblijf moet worden ingediend door de vreemdeling in persoon bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst/bestendig verblijf. De vreemdeling moet de aanvraag indienen door middel van een desbetreffend formulier.
Nu eiser niet behoort tot de groep personen van wie persoonlijke verschijning bij de visumaanvraag in beginsel niet verlangd wordt, geldt voor hem de normale procedure. Eiser moet derhalve in persoon een visumaanvraag indienen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat.
De fax van de gemachtigde van eiser van 19 juni 2003 kan dan ook niet als visumaanvraag worden aangemerkt. Nu er geen sprake is van een aanvraag, is er ook geen sprake van een niet tijdig beslissen op een aanvraag. Het bezwaar is derhalve niet ontvankelijk.
Daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting nog aangevoerd dat de GVI, als zijnde communautair recht, artikel 4:5 van de Awb buiten werking stelt.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 In geschil is de vraag of het faxbericht van 19 juni 2003 – gezonden aan de Nederlandse vertegenwoordiger van het consulaat in Rabat - moet worden beschouwd als een aanvraag.
4.2 Verweerder acht het faxbericht geen aanvraag omdat het faxbericht niet voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in de GVI, met name de voorwaarde van persoonlijke verschijning van de aanvrager.
Anders dan verweerder leest de rechtbank in de GVI niet dat, in afwijking van artikel 2:1 van de Awb, de aanvraag uitsluitend ingediend kan worden door de vreemdeling zelf. Weliswaar wordt in beginsel op enig moment een persoonlijke verschijning verlangd ter fine van mondelinge toelichting op de aanvraag, echter uit de GVI kan niet worden afgeleid dat de indiening van de aanvraag uitsluitend door de eiser zelf en uitsluitend ter plekke bij de diplomatieke of consulaire post dient te geschieden.
4.3 De rechtbank acht het derhalve mogelijk dat conform artikel 2:1 van de Awb door een gemachtigde van de vreemdeling schriftelijk een aanvraag wordt ingediend. Dat alsdan, zoals in casu, sprake is van een onvolledige aanvraag, doet daar niet aan af. Verweerder heeft dan de mogelijkheid de aanvrager conform artikel 4:5, eerste lid, van de Awb een herstelverzuim termijn te bieden. Hetzelfde geldt overigens voor de andere voorwaarden van de GVI waaraan een aanvraag eventueel niet zou voldoen. Mocht de vreemdeling de gebreken binnen de geboden termijn niet herstellen, dan kan verweerder besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4.4 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de GVI artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten werking stelt. De GVI stelt voorwaarden waaraan een visumaanvraag moet voldoen. Uit de GVI kan niet worden afgeleid dat bedoeld is bepalingen waarin een bestuursorgaan de plicht wordt opgelegd aanvragers in gelegenheid te stellen onvolledige aanvragen aan te vullen, buiten werking te stellen. Anders dan door de gemachtigde ter zitting is gesteld, betekent het bieden van een herstelverzuim termijn ook niet dat de GVI door de verschillende lidstaten anders wordt geïnterpreteerd of toegepast. De aanvrager wordt immers alleen maar in de gelegenheid gesteld ervoor te zorgen dat zijn aanvraag alsnog voldoet aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de GVI.
4.5 De brief van verweerder van 10 november 2003 betreft overigens geen herstelverzuim brief in vorenbedoelde zin. Immers, bij deze brief heeft verweerder eiser uitsluitend in de gelegenheid gesteld zijn ingediende bezwaarschrift aan te vullen door alsnog aan te tonen dat eiser op of omstreeks 19 juni 2003 een aanvraag bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat heeft ingediend.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bezwaar van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag niet ontvankelijk is wegens het ontbreken van een aanvraag. De aanvraag dateert van 19 juni 2003 en nu verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, Awb was de beslistermijn ten tijde van indiening van het bezwaar versteken.
4.7 Het beroep is derhalve gegrond.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 622 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 622 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 116 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2005, in tegenwoordigheid van P. de Haas, griffier.
De griffer is verhinderd De rechter,
deze uitspraak te tekenen
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak gelet op artikel 84 onder b Vw 2000 geen hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: 29 april 2005