RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Voorzieningenrechter
Registratienummers: AWB 05/16772 (voorlopige voorziening) en 05/16769 (beroep)
Datum uitspraak: 3 mei 2005
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1977,
van Russische nationaliteit,
verzoeker
gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders, werkzaam bij de SRA
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (AC) afwijzend beslist op de herhaalde aanvraag van verzoeker van 8 april 2005 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij brief van 14 april 2005 is namens verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft bij brief van 26 april 2005 vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft daarop bij brief van 28 april 2005 gereageerd.
Het verzoek is, gevoegd met het verzoek van de vreemdeling B (geregistreerd onder nummer AWB 05/16762), behandeld ter zitting van 29 mei 2005, waar verzoeker, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 18 november 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Op 31 oktober 2000 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend tegen de niet inwilliging van die aanvraag.
Bij besluit van 30 mei 2002 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Daartegen heeft verzoeker op 26 juni 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 december 2004 (AWB 02/49169) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is het beroep ongegrond verklaard.
Het besluit van 30 mei 2002 is thans in rechte onaantastbaar.
2.3 Het toetsingskader in deze zaak wordt bepaald door artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Beoordeeld dient te worden of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.4 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
2.5 De wetgever heeft voor wat betreft asiel gekozen voor een stelsel van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zij het dat die vergunning op uiteenlopende gronden kan worden verleend (uitspraken van 28 maart 2002 (AB 2002/132) en 11 december 2003 (JV 2004/S92) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State).
2.6 Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag de volgende stukken ten grondslag gelegd:
1. zes oproepen om te verschijnen voor verhoor met vertaling;
2. artikel 209 en 317 van het Russisch Wetboek van Strafrecht met vertaling;
3. verslag van 14 april 2004 van een algemeen overleg van de vaste commissie voor Justitie gevoerd met de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;
4. uitspraak van 21 december 2004 (AWB 03/16) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen;
5. informatie uit het algemeen ambtsbericht van januari 2005 (DPV/AM-868986) van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de Noordelijke Kaukasus.
Tevens heeft verzoeker – voor zover van belang – aangevoerd dat de positie van Tsjetsjenen na de grote terroristische acties is verslechterd in de Russische Federatie.
2.7 Niet in geschil is dat verzoeker een Tsjetsjeense vreemdeling is.
De voorzieningenrechter stelt met verzoeker vast dat verweerder bij gelegenheid van overleg op 9 maart 2004 met de vaste commissie voor Justitie (verslag van 14 april 2004, TK, vergaderjaar 2003-2004, 19 637, nr. 809, pp. 1-10) op gestelde vragen als volgt – voor zover van belang – heeft geantwoord:
“In het AC vindt geen afdoening plaats voor Tsjetsjeense asielzoekers, tenzij er contra-indicaties zijn of de asielzoeker een propiska heeft voor de Russische Federatie.”
Gesteld noch gebleken is dat dit uitgangspunt is verlaten.
2.8 Verweerder heeft zich bij bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanvraag van verzoeker in het AC kon worden afgedaan, nu die aanvraag op de voet van artikel 4:6 van de Awb is afgedaan, waarbij niet is gebleken van een beleidswijziging noch van rechtens relevante nova. Bij brief van 28 april 2005 heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij – voor zover van belang – het volgende aangevoerd:
“Het is beleid van verweerder dat aanvragen van etnische Tsjetsjenen uit Tsjetsjenië in principe worden afgedaan binnen de OC-procedure. Wanneer echter een asielzoeker uit Tsjetsjenië, die reeds een OC-procedure heeft doorlopen, opnieuw een asielaanvraag indient, welke kan worden afgedaan op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, kan deze aanvraag wel worden afgedaan binnen het AC.”
2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag onder meer de gewijzigde situatie in de Russische Federatie en in het bijzonder de verslechterde positie van Tsjetsjeense vreemdelingen in dat land, zoals die onder meer blijkt uit het ambtsbericht van januari 2005 van de Minister van Buitenlandse Zaken, ten grondslag heeft gelegd. Niet op voorhand is uitgesloten dat die informatie, opgekomen ná voormeld besluit van 30 mei 2002 in verzoekers eerdere procedure, kan afdoen aan dat besluit en de overwegingen waarop dat rust, voor zover daarbij verzoeker een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is geweigerd en die weigering is gebaseerd op de algemene beleidsbeslissing van 1 juni 2001 ertoe strekkende dat vreemdelingen zich aan de situatie in Tsjetsjenië kunnen onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen. Daarmee staat vast - anders dan verweerder meent - dat verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ten grondslag heeft gelegd en dat die aanvraag vanwege voormeld door verweerder gevoerd beleid niet in het AC kon worden afgedaan.
2.10 Gelet op vorenstaande dient het beroep dient gegrond verklaard te worden, het bestreden besluit, als ten onrechte tot stand gekomen in een AC-procedure, dient te worden vernietigd en de voorlopige voorziening toegewezen.
2.11 Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten met een wegingsfactor 1, toegekend.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoeker tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de herhaalde aanvraag van verzoeker is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2005 in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: 3 mei 2005