Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/5318 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij ongedateerd en op 6 november 2002 bij verweerder ontvangen rekest heeft eiser verweerder verzocht hem na voltooiing van de Basis Officiers Opleiding (BOO) en de Vaktechnische Opleiding te bevorderen tot eerste-luitenant.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 31 maart 2003 een bezwaarschrift ingediend.
Op 28 april 2003 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 december 2003, ingekomen bij de rechtbank op 11 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 13 april 2005 ter zitting behandeld. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.O. Hooning-Abbas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen.
Eiser is per 7 januari 1980 aangesteld als beroepsmilitair.
Bij besluit van 31 mei 2002 is eiser, destijds adjudant-onderofficier, met ingang van 28 juni 2002 BDS-code 5 geplaatst op de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda voor het volgen van de omscholingsopleiding tot officier voor de duur van ongeveer vijf maanden.
Nadat hij deze opleiding in januari 2003 met goed gevolg had afgesloten, is aan eiser bij beschikking van 15 april 2003 met ingang van 19 mei 2003 de functie van Hoofd sectie Distributiecentrum Kleding en Persoonsgebonden Uitrusting Bedrijf toegewezen. Met ingang van die laatste datum is eiser bevorderd tot tweede-luitenant.
Eiser meent dat hij met ingang van 19 mei 2003 bevorderd had moeten worden tot eerste-luitenant.
Allereerst heeft eiser daartoe aangevoerd dat evengenoemde functie een zogeheten uitloop- of A500-functie is. Aan een dergelijke functie is volgens hem de rang van eerste-luitenant verbonden. Gelet op het bepaalde in artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) had hij vanaf het moment dat hij deze functie is gaan vervullen bevorderd moeten worden tot eerste-luitenant.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. Een militaire functie - de afbakening van taken en verantwoordelijkheden waarmee een militair wordt belast - wordt met de daaraan toegekende rang vastgelegd in een Organisatietabel en Autorisatiestaat (OTAS). Blijkens het door eiser overgelegde OTAS-uittreksel is aan de door hem vervulde functie de rang van luitenant verbonden. De rechtbank onderschrijft verweerders stelling dat in een dergelijk geval de individuele rechtspositionele status van de betrokken militair bepalend is voor de vraag of hem de rang van tweede- of eerste-luitenant wordt toegekend.
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de destijds geldende Beleidsregel Functietoewijzing en Bevordering Koninklijke Landmacht (BFBKL) jo. artikel 27, zevende lid, aanhef en onder b, AMAR dient de militair in de rang van tweede-luitenant relevante ervaring te hebben verworven om voor bevordering tot eerste-luitenant in aanmerking te komen (het vereiste van ervaringsopbouw).
Ingevolge artikel 27, eerste lid, BFBKL wordt de militair die een functie vervult waaraan de rang van luitenant is verbonden voor bevordering tot eerste-luitenant voorgedragen met ingang van het tijdstip waarop hij in de rang van tweede-luitenant gedurende vier jaar een functie heeft vervuld. Op die regel bestaan krachtens het tweede artikellid uitzonderingen voor militairen die de initiële opleiding aan de KMA hebben gevolgd.
In verband met ontwikkelingen in het loopbaanbeleid van officieren en onderofficieren en de hiermee samenhangende ontwikkeling van verschillend opleidingstypen voert verweerder beleid dat afwijkt van artikel 27 BFBKL. Dit beleid is vervat in een Commandantenbrief van de Directeur P&O van 15 september 2003 en houdt in dat de bevordering van tweede-luitenant naar eerste-luitenant plaatsvindt nadat de militair twee jaar ervaring heeft opgebouwd in de rang van tweede-luitenant. De militair in de rang van tweede luitenant die de KMA-opleiding lang model heeft afgerond wordt echter tot eerste-luitenant bevorderd nadat hij gedurende één jaar
ervaring heeft opgedaan in de rang van tweede-luitenant. Op grond van dit beleid zal eiser, die een verkorte opleiding aan de KMA heeft gevolgd, per 19 mei 2005 voor bevordering tot eerste-luitenant in aanmerking kunnen worden gebracht.
Eiser heeft bepleit dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling, dan wel bekorting van de ervaringsopbouw.
Hij heeft in dat verband gewezen op het bepaalde in artikel 26, negende lid, BFBKL waarin is geregeld dat de militair die in het verlengde van de door hem als onderofficier beklede functies na de tertiaire vorming voor onderofficieren een functie op officiersniveau gaat vervullen, wordt vrijgesteld van het vereiste van ervaringsopbouw.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de destijds geldende Beleidsregel opleidingen militairen Koninklijke landmacht (BOMKL) onder tertiaire vorming moet worden verstaan de opleidingsfase, welke plaatsvindt in de bovenbouwperiode, die voor de onderofficier is gericht op het vervullen van functies waaraan een subalterne officiersrang - derhalve een rang beneden de rang van majoor - is verbonden. Eiser is echter omgeschoold tot officier. Zoals ook in het publicatieblad 'Informatie op personeelsgebied' (INFOOP) nummer 2001/12 is vermeld, biedt het officiersdiploma de mogelijkheid om door te groeien naar functies op het niveau van majoor. Met verweerder concludeert de rechtbank dan ook dat eisers beroep op artikel 26, negende lid, BFBKL niet opgaat.
In artikel 26, achtste lid, aanhef en onder a, BFBKL is bepaald dat de periode van ervaringsopbouw in de aanlooprang kan worden bekort indien de militair tijdens de door hem voltooide initiële opleiding een surplus aan kennis en vaardigheid benodigd voor het vervullen van de functie(s) in de aanlooprang heeft opgedaan. Eiser heeft zich op deze bepaling beroepen.
De rechtbank wijst er op dat ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, jo. artikel 13, eerste lid, AMAR onder een initiële opleiding moet worden verstaan de opleiding, waarvoor de militair bij zijn aanstelling wordt aangewezen en die gericht is op het verkrijgen van de benodigde kennis en vaardigheid voor de eerste functie(s) waarvoor de militair is bestemd. Gelet hierop kan - anders dan eiser meent - noch de ervaring die eiser heeft opgedaan in de door hem waargenomen functie van Commandant van het Bevoorradingspeleton, noch hetgeen hij aan kennis en vaardigheden heeft verworven bij het volgen van de BOO en de Vaktechnische Opleiding tot een geslaagd beroep op artikel 26, achtste lid, aanhef en onder a, BFBKL leiden.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij rechten kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 26, achtste lid, aanhef en onder b, BFBKL. Daarin staat vermeld dat de periode van ervaringsopbouw in de aanlooprang kan worden bekort indien de betrokkene als militair aangesteld bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd een functie op overeenkomstig rangniveau heeft vervuld. De rechtbank onderschrijft eisers interpretatie van deze bepaling, die inhoudt dat enkel wordt vereist dat de betrokken militair voor een bepaalde tijd een functie op overeenkomstig rangniveau heeft vervuld, niet. Immers, in dit artikellid wordt met het begrip 'beroepspersoneel voor een bepaalde tijd' aangesloten bij de bewoordingen van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, AMAR. Uit het opschrift van afdeling 2 van hoofdstuk 3 BFBKL, te weten 'beroepspersoneel aangesteld voor onbepaalde tijd', moet verder worden afgeleid dat artikel 26, achtste lid, aanhef en onder b, BFBKL ziet op beroepsmilitairen die na te zijn aangesteld voor bepaalde tijd, een aanstelling voor onbepaalde tijd krijgen. Aangezien eiser nimmer voor bepaalde tijd is aangesteld, gaat zijn beroep op dat artikellid niet op.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat de beleidsregels van artikel 26 BFBKL kennelijk onredelijk zijn, deelt de rechtbank die mening niet. Het enkele feit dat het gevoerde beleid niet in het voordeel van eiser uitpakt, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het beleid kennelijk onredelijk is. De rechtbank komt evenmin om andere redenen tot die conclusie. Daarnaast ziet zij geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien gebruik te maken van diens bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:84 Awb van die beleidsregels af te wijken. In dat laatste artikel ligt het uitgangspunt besloten dat beleidsregels in principe strikt worden toegepast. Slechts in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Het gaat dan om onvoorziene omstandigheden of andere bijzonderheden waarmee bij het opstellen van beleidsregels geen rekening is gehouden. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
Eiser heeft nog aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu een collega die zich in een vergelijkbare positie bevond, wel is bevorderd tot eerste-luitenant. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat die laatste militair op onjuiste gronden tot eerste-luitenant is bevorderd en dat sprake is van een incidentele fout. Eiser heeft dit niet bestreden. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 10 december 2003 (JSV 2004, 20) heeft overwogen, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover voeren dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte incidentele misslag herhaald dient te worden, zodat eisers beroep op dat beginsel reeds daarom niet opgaat.
Nu ook overigens in hetgeen door eiser is aangevoerd geen grond voor vernietiging kan worden gevonden, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr.drs. J.J.I. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel.