Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/76296 en 03/1203
Datum uitspraak: 14 maart 2005
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1984,
v-nummer [nummer] ,
van Chinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J. Verwers,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.M.H.W. van Heerebeek,
ambtenaar in dienst van de IND.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en ambtshalve beslist aan eiser geen verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te verlenen.
Op 4 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing om aan haar geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Voorts heeft eiser op evenvermelde datum bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beslissing van verweerder hem een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te onthouden.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 5 december 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 november 2004. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Thüss.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Ten aanzien van het beroep van 4 oktober 2002 (asiel)
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, , van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Eiser, geboren te [plaatsnaam] , heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Op of omstreeks 10 september 2000 is eisers vader, een aanhanger van de Falun Gong, gearresteerd. Er werd gezegd dat eisers vader een leidende functie binnen de Falun Gong vervulde. Op 22 of 23 september 2000 kreeg eiser te horen dat zijn vader in de gevangenis zelfmoord had gepleegd. Eiser heeft vanaf dat moment bij een vriend van zijn vader, genaamd [vriend] , verbleven. Een week na de dood van zijn vader is eiser door de politie over de activiteiten van zijn vader ondervraagd. Eiser heeft aangegeven niets te kunnen vertellen waarna hij een klap heeft gekregen. Bij het weggaan heeft de politie eiser medegedeeld dat hij nog een keer zou worden ondervraagd. Indien eiser niets zou kunnen vertellen zou hij worden opgesloten. Eiser heeft vervolgens, op 18 december 2000, met hulp van [vriend] , China weten te ontvluchten.
4. Verweerder heeft aan eiser, blijkens de motivering van het bestreden besluit, tegengeworpen dat hij ter staving van zijn aanvraag geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is voor een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag dan wel op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid nu hetgeen hij heeft meegemaakt niet onder de limitatieve opsomming, neergelegd in paragraaf C1/4.4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), valt. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het ten tijde van zijn aanvraag geldende beleid, neergelegd in werkinstructie 31, in de onderhavige procedure dient te worden toegepast.
5. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij aan eiser toerekent dat ter staving van zijn aanvraag geen documenten zijn overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000.
Zo heeft eiser onder meer verklaard niet te weten welke documenten zijn vader bij zijn school in China heeft ingeleverd. Nu niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen tot het verkrijgen van voornoemde documenten bij zijn school, hetgeen door eiser overigens niet wordt betwist, heeft verweerder het ontbreken van documenten aan eiser kunnen tegenwerpen. Hetgeen verweerder over het ontbreken van andere documenten heeft overwogen en wat eiser daar tegenin heeft gebracht behoeft derhalve geen bespreking.
Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, zodat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas.
6. Aangezien verweerder aan het ontbreken van documenten niet de conclusie heeft verbonden dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, ziet de rechtbank zich thans voor de vraag gesteld of verweerders standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een gegronde vrees voor vervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag te hebben dan wel een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te lopen, de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt in dit verband dat dit standpunt van verweerder ten volle aan een beoordeling is onderworpen waarbij voor enige terughoudendheid geen plaats is.
7. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een gegronde vrees te hebben voor vervolging van de zijde van de autoriteiten. In dit verband heeft verweerder belang kunnen hechten aan eisers verklaring dat hij slechts eenmaal door de politie over de activiteiten van zijn vader is ondervraagd en dat niet is gebleken dat de autoriteiten nadien nog naar eiser op zoek zijn gegaan.
Voorts is eiser zelf nimmer lid geweest van de Falun Gong. Eisers stelling dat de vraag, of betrokkene daadwerkelijk lid is geweest van voornoemde beweging, niet of nauwelijks terzake doet, nu het gaat om de vraag of de Chinese autoriteiten eiser verdenken van persoonlijke betrokkenheid bij de Falun Gong dan wel eiser vervolgen op grond van de familiebanden die hij heeft, doet aan het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet af nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, lid of geen lid van de Falun Gong, door de autoriteiten vanwege (een hem toegedichte) betrokkenheid bij de Falun Gong dan wel vanwege het hebben van familiebanden zal worden vervolgd.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden kunnen beslissen aan eiser geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 te verlenen.
9. Ten aanzien van eisers beroep op het traumatabeleid oordeelt de rechtbank dat er geen grond bestaat om verweerder gehouden te achten aan een ander beleid dan hij ten tijde van het bestreden besluit voerde. Het materiële recht van de Vw 2000 heeft als regel onmiddellijke werking. Blijkens artikel 117, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 wordt een op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000 in behandeling zijnde aanvraag om toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000. Ten aanzien van het traumatabeleid is geen uitzondering door middel van een overgangsbepaling in de Vw 2000 opgenomen. Derhalve is de Vw 2000 op de aanvraag van eiser van toepassing en daarmee ook het traumatabeleid zoals dat is vastgelegd in hoofdstuk C1/4.2 van de Vc 2000. Eisers stelling dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) het oude, gunstiger, recht neergelegd in werkinstructie 31 dient te worden toegepast, kan reeds niet worden gevolgd nu voornoemd artikel niet van toepassing is op aanvragen om een verblijfsvergunning asiel (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2003, nr. 200300925/1).
10. Ingevolge paragraaf C1/4.4.2 van de Vc 2000 ziet het traumatabeleid op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde - limitatief opgesomde - gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Het betreft zowel traumatische gebeurtenissen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zelfmoord van eisers vader niet onder de limitatieve opsomming van voornoemd beleid valt. Voorts leidt eisers stelling dat blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken mishandeling en marteling in China worden gebruikt om gevangen Falun Gong aanhangers bekentenissen te laten afleggen niet tot een ander oordeel nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiervan in de onderhavige zaak sprake is geweest. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de klap die eiser heeft gekregen niet te herleiden is tot de limitatieve opsomming, neergelegd in het traumatabeleid, nu het hier niet gaat om het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Eisers stelling, dat het opzettelijk toebrengen van pijn en leed, gelet op het in de Vc 2000 geformuleerde beleid, reeds voldoende is leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2002 (JV 2002, 307).
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen aan eiser geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen
Ten aanzien van het beroep van 3 januari 2003 (amv)
12. Eiser stelt allereerst dat op hem het beleid, neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/33 (TBV 2001/33), van toepassing is nu hij zich op 28 december 2000 - dus vóór de inwerkingtreding van het op 4 januari 2001 gewijzigde toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers c.q. vreemdelingen - in het Aanmeldcentrum te Zevenaar gemeld om aldaar asiel aan te vragen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet het slachtoffer mag worden van de omstandigheid dat hij door verweerder eerst op 9 januari 2001 in de gelegenheid is gesteld asiel aan te vragen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op eiser het nieuwe beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers van toepassing is nu eiser eerst op 9 januari 2001 daadwerkelijk asiel heeft aangevraagd. Verweerder verwijst in dit verband naar het bepaalde in paragraaf C3/12.3 van de Vc 2000, waarin wordt uiteengezet dat de feitelijke opname - en daarmee de start van - de asielprocedure alleen plaatsvindt na afspraak.
14. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser zich op 28 december 2000 in het Aanmeldcentrum te Zevenaar heeft gemeld en aldaar kenbaar heeft gemaakt asiel te willen aanvragen. Eiser is daartoe eerst op 9 januari 2001 in de gelegenheid gesteld.
In paragraaf C1/1 van de Vc 2000 wordt uiteengezet dat steeds als een vreemdeling aangeeft asielrechtelijk bescherming te willen, en daarmee dus een asielverzoek doet, hij in de gelegenheid moet worden gesteld een asielaanvraag in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemd beleid mee, als ook het oude beleid, neergelegd in paragraaf B7 van de Vc 1994, dat de vreemdeling die kenbaar heeft gemaakt een asielverzoek te willen indienen met een zekere mate van onverwijldheid in de gelegenheid wordt gesteld daadwerkelijk een formele aanvraag in te dienen. Van een zekere onverwijldheid is in de onderhavige procedure naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest nu eiser zich op 28 december 2000 ’s ochtends in het Aanmeldcentrum te Zevenaar heeft gemeld, doch eerst op 9 januari 2001 - zo’n twaalf dagen later - in de gelegenheid is gesteld een formele aanvraag in te dienen. Voorts heeft eiser in zijn aanvullende gronden van beroep verwezen naar een besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in een andere procedure, inhoudende een gegrond verklaring van het bezwaar en wijziging van de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning, aangezien de vreemdeling (ook) in die procedure reeds eerder kenbaar had gemaakt asiel te willen aanvragen. De rechtbank merkt voornoemd argument aan als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft op deze stelling in zijn verweerschrift noch ter zitting, gemotiveerd gereageerd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder ten onrechte in de onderhavige procedure 28 december 2000 niet als aanvraagdatum heeft aangemerkt. Derhalve had eisers aanvraag niet aan het nieuwe beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers, doch aan het oude beleid, neergelegd in paragraaf B7/13 van de Vc 1994 en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7, moeten worden getoetst. Nu zulks niet is gebeurd komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
15. Het beroep van 3 januari 2003 is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verder bestaat aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
verklaart het beroep van 4 oktober 2002 ongegrond;
verklaart het beroep van 3 januari 2003 gegrond;
vernietigt het besluit van 5 december 2002 geheel;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
verbiedt de uitzetting van eiser tot het te nemen besluit aan hem is bekendgemaakt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser € 109,00 te betalen ter vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2005 in tegenwoordigheid van mr. K. Hermans als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).