ECLI:NL:RBSGR:2005:AT6869

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/5408 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van huursubsidie op basis van peildatum vermogen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die de eerder toegekende huursubsidie voor de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 heeft herzien en teruggevorderd. Eiser betwistte de peildatum van 1 januari 2000 die door de Belastingdienst was gehanteerd voor de vaststelling van zijn vermogen, en stelde dat de peildatum 1 januari 2001 had moeten zijn. De rechtbank diende te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de herziening en terugvordering werd gehandhaafd, in rechte stand kon houden.

De rechtbank overwoog dat de wetgeving, specifiek artikel 56a van de Huursubsidiewet (Hsw), bepaalt dat voor aanvragen die betrekking hebben op het subsidiejaar dat eindigt vóór 1 juli 2002, het vermogen op 1 januari 2000 moet worden vastgesteld. Eiser had aanvankelijk huursubsidie ontvangen, maar de Belastingdienst had zijn vermogen op die peildatum vastgesteld op EUR 22.525,00, wat boven de vermogensgrens lag. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze vaststelling, waardoor de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht van deze peildatum was uitgegaan.

De rechtbank concludeerde dat de aanvankelijk toegekende huursubsidie in strijd met de Hsw was verleend, en dat verweerder bevoegd was om het besluit te herzien en de ten onrechte uitbetaalde huursubsidie terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Eiser kreeg het door hem betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 april 2005.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/5408 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 12 juni 2001 heeft eiser een aanvraag bij verweerder ingediend ingevolge de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) met betrekking tot het subsidiejaar 2001/2002.
Bij besluit van 15 januari 2002 is aan eiser voor de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 huursubsidie toegekend ten bedrage van EUR 588,10.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft verweerder het besluit van 15 januari 2002 herzien, in dier voege dat het recht op huursubsidie over genoemde periode is vastgesteld op nihil. Tevens heeft verweerder bepaald dat de over het hier genoemde tijdvak uitbetaalde huursubsidie moet worden teruggevorderd dan wel verrekend.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 december 2003, van gronden voorzien bij brief van 29 december 2003, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 4 februari 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 2 februari 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. van Scherpenzeel.
Motivering
In verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet 2001 is bij Wet van 14 december 2000, houdende aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 571), in Hoofdstuk 1, Afdeling H, artikel I. Huursubsidiewet, onder K, bepaald dat na artikel 56 een artikel wordt ingevoegd, zijnde artikel 56a.
In artikel 56a, aanhef en onder c, van de Hsw is bepaald dat voor zover de aanvraag om toekenning van huursubsidie betrekking heeft op het subsidiejaar dat eindigt vóór 1 juli 2002 voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder rekenvermogen wordt verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 1 januari 2000.
In artikel 4, eerste lid, van de Hsw is bepaald dat in deze wet en de bepalingen die daarop berusten, wordt verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
In artikel 1, aanhef en onder l, van de Hsw is bepaald dat in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder het peiljaar wordt verstaan: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
In artikel 15, eerste lid en onder a, van de Hsw is bepaald dat geen huursubsidie wordt toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan EUR 16.948,69,10 bij een eenpersoonshuishouden, als de huurder op de laatste dag van het subsidiejaar jonger is dan 65 jaar.
Artikel 26 van de Hsw luidt - voor zover hier van belang - :
1. Onze Minister kan ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden:
a. bij de toepassing van de artikelen 2, 3, eerste lid, en 4, eerste lid, bepaalde medebewoners buiten beschouwing laten;
b. bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten;
c. het in artikel 8 gestelde meerderjarigheidsvereiste buiten toepassing laten.
2. Een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na het peiljaar, kan niet leiden tot toepassing van het eerste lid.
Artikel 36, van de Hsw luidt - voor zover van belang - :
1. Onze Minister kan de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend:
a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of
b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
2. Aan een besluit als bedoeld in het eerste lid kan terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij Onze Minister bekend zouden zijn geweest,
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3. Als het eerste lid toepassing vindt kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. Onze Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
(...)
Onder verwijzing naar de Grote Almanak, editie 2003, heeft eiser in beroep - kort gezegd - aangevoerd dat de Belastingdienst, ter vaststelling van zijn vermogen ten behoeve van zijn huursubsidieaanvraag voor het tijdvak van juli 2001 tot juli 2002, ten onrechte 1 januari 2000 als peildatum heeft genomen. In het jaar 2000 heeft eiser geen subsidie aangevraagd noch ontvangen. Verweerder heeft, naar eiser meent ten onrechte, de vermogensvaststelling van de Belastingdienst op de peildatum 1 januari 2000 overgenomen. In plaats daarvan had verweerder van 1 januari 2001 als peildatum uit moeten gaan.
Verweerder heeft eisers standpunt gemotiveerd bestreden en daartoe aangevoerd dat als gevolg van de wijziging van het belastingstelsel per 1 januari 2001, de systematiek van vermogensvaststelling ingevolge de Hsw eveneens is gewijzigd. Dat heeft voor het subsidietijdvak 2001-2002 een noodzakelijke overgangsregeling meegebracht. Daartoe is bij Wet van 14 december 2000 (Stb. 2000, 571) artikel 56a in de Hsw opgenomen, die een dergelijke regeling bevat. Op grond van dat artikel dient, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het subsidiejaar dat eindigt vóór juli 2002, voor de vaststelling van het vermogen van de vermogensstand in het belastingjaar 2000 (1 januari 2000) uit te worden gegaan. Met het oog op het grote aantal aanvragen heeft verweerder gekozen voor het achteraf controleren van inkomens- en vermogensgegevens. Deze werkwijze is naar verweerder heeft aangevoerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aanvaardbaar geacht. Aan de hand van het door artikel 56a, aanhef en onder c, van de Hsw, dwingend voorgeschreven peilmoment van 1 januari 2000 is eisers vermogen op de hiervoor genoemde wijze gecontroleerd op basis van de fiscale vaststelling ervan. Met betrekking tot deze vaststelling stonden eiser rechtsmiddelen ter beschikking, waarvan hij echter geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit waarbij verweerder het besluit van 15 januari 2002 tot herziening en terugvordering van de aan eiser over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 toegekende huursubsidie heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat het bestreden besluit namens verweerder op last van de Directeur-Generaal Wonen is genomen door het Hoofd Unit Correspondentie. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 25 februari 2004, nr. 200303658/1, de Regeling ondermandaat DGVH, die een met het onderhavige geval overeenkomende mandaatconstructie bevat, onverbindend geacht wegens strijd met het bepaalde in artikel 10:5 van de Awb. Dit leidt ertoe dat de onderliggende mandaatregeling eveneens onverbindend moet worden geacht, zodat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Het bestreden besluit kan om die reden dan ook niet in stand blijven, nog afgezien van de vraag of dit ook op inhoudelijke gronden het geval is.
De rechtbank zal derhalve eisers beroep vanwege de hiervoor geconstateerde onbevoegdheid gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Bij brief van 14 januari 2005 heeft verweerder, naast de besluiten van 15 januari 2002 en 27 januari 2003, het bestreden besluit van 5 november 2003 uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Deze bekrachtiging achteraf maakt het bevoegdheidsgebrek niet ongedaan, maar kan er onder omstandigheden toe leiden dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten (zie daartoe de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2004, LJN AO 9262). De rechtbank ziet zich daarmee geplaatst voor de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend nu, zoals uit het navolgende zal blijken, de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Daartoe is het volgende overwogen.
Vastgesteld moet worden dat eiser voor het subsidietijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 huursubsidie heeft aangevraagd. Verweerder heeft eiser aanvankelijk huursubsidie toegekend, maar bij besluit van 27 januari 2003 de hoogte hiervan herzien en gereduceerd tot nihil en hetgeen aan eiser was uitbetaald van hem teruggevorderd. Daarbij is de hoogte van eisers vermogen allesbepalend geweest.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Belastingdienst bij besluit van 20 november 2002 eisers vermogen naar de stand van 1 januari 2000 heeft vastgesteld op een bedrag van EUR 22.525,00. Tegen dit besluit van de Belastingdienst heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Eiser heeft de vastgestelde hoogte van zijn vermogen op 1 januari 2000 ook overigens niet betwist. Wel is hij van mening dat verweerder de vaststelling niet over had mogen nemen, maar voor het subsidiejaar 2001/2002 naar de vermogensstand op 1 januari 2001 had moeten kijken. De rechtbank onderschrijft eisers standpunt niet en verwijst daartoe naar artikel 56a, aanhef en onder c, van de Hsw, dat voor een aanvraag als die van eiser bepaalt dat onder rekenvermogen moet worden verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 1 januari 2000. Deze peildatum volgt derhalve dwingend uit deze wettelijke bepaling. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij het achteraf definitief beoordelen van eisers aanvraag, na aanvankelijke toekenning van de huursubsidie, derhalve terecht van de stand van het vermogen per 1 januari 2000 uitgegaan. Eisers verwijzing naar de Grote Almanak, doet aan het voorgaande niet af, aangezien aan deze Almanak geen rechten kunnen worden ontleend.
Nu is komen vast te staan dat verweerder bij de bepaling van eisers vermogen de juiste maatstaf heeft aangelegd en de rechtbank ook overigens geen grond ziet te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de Belastingdienst terzake heeft vastgesteld, moet evenzeer worden vastgesteld dat eisers vermogen ten tijde van belang de in artikel 15, eerste lid, en onder a, van de Hsw, genoemde vermogensgrens overschreed. Er bestond derhalve over het bewuste tijdvak geen recht op huursubsidie.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de aanvankelijk ten gevolge van het besluit van 15 januari 2002 aan eiser verstrekte huursubsidie in afwijking van de Hsw of de daarop berustende bepalingen aan hem is toegekend, zodat verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, en derde lid, van de Hsw, de bevoegdheid toekwam het toekenningsbesluit te herzien en het ten onrechte uitbetaalde bedrag aan huursubsidie van eiser terug te vorderen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Van omstandigheden op grond waarvan de herziening en terugvordering achterwege had moeten blijven, is de rechtbank evenmin gebleken.
Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder, gebruikmakend van zijn in artikel 26 van de Hsw genoemde bevoegdheid, eisers vermogen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing had moeten laten. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder, blijkens de Nota van Wijziging met betrekking tot de invoering van artikel 65a van de Hsw (Kamerstuk 2000-2001, 27752, nr. 5, Tweede Kamer), hoewel de periode tussen de twee peilmomenten eenmalig langer is dan een kalenderjaar, het vanuit het oogpunt van controlebeleid ongewenst acht bij een eventuele tussentijdse daling van het vermogen de mogelijkheid van een beroep op artikel 26, eerste lid, van de Hsw, open te stellen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de herziening van eisers recht op huursubsidie, alsmede de terugvordering van de huursubsidie heeft gehandhaafd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 5 november 2003;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand blijven;
4. bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten EUR 31,00, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.