ECLI:NL:RBSGR:2005:AT6866

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/54290
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Nepalese eiser en de beoordeling van de situatie in Nepal

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Nepalese eiser die vreest voor vervolging door Maoïsten in zijn thuisland. De eiser heeft op 9 maart 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag werd op 3 oktober 2003 afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarna de eiser in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in februari en april 2005, waarbij de gemachtigde van de eiser, mr. P.H. Hillen, aanwezig was, evenals de vertegenwoordiger van de verweerder, mr. M.A.M. Janssen.

De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de beoordeling van de asielaanvraag. De eiser heeft ontwikkelingen ingeroepen die na de voltooiing van het ambtsbericht van 29 september 2004 hebben plaatsgevonden, en deze ontwikkelingen wijzen op een verslechtering van de situatie in Nepal. De rechtbank stelt vast dat de verweerder niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die gelden bij het opstellen van een besluit over asielaanvragen. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet alleen de recente ontwikkelingen in Nepal onvoldoende heeft gewogen, maar ook dat hij niet heeft geverifieerd of de Minister van Buitenlandse Zaken bij de beoordeling betrokken was.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 805,-. De rechtbank benadrukt dat de situatie in Nepal zorgwekkend is en dat de verweerder een zorgvuldige afweging had moeten maken op basis van actuele informatie.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 03/54290
Datum uitspraak: 31 mei 2005
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 9 maart 2003 heeft eiser, van Nepalese nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 3 oktober 2003, aan eiser bekendgemaakt op dezelfde datum als het besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 13 oktober 2003 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie, als bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, te geven op het verzoek van eiser om de gewijzigde situatie in Nepal bij de beoordeling van het beroep te betrekken en enkele vragen dienaangaande te beantwoorden.
Verweerder heeft op 23 maart 2005 de rechtbank schriftelijk bericht dat de ingeroepen feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit.
Op 4, 12 en 13 april 2005 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 25 april 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het besluit van 3 oktober 2003 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser aangevoerd dat hij in zijn land vreest voor vervolging van de zijde van de Maoïsten, tegen wie de Nepalese overheid hem geen bescherming kan bieden. Eiser is voorts van mening dat de mensenrechtensituatie in zijn land zodanig verslechterd is dat verweerder een categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de verklaringen van eiser onvoldoende aanleiding geven aan te nemen dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Verweerder wijst er op dat eiser nooit zelf problemen van de zijde van Maoïsten heeft ondervonden en hij zijn vrees dienaangaande baseert op vermoedens en informatie van derden. Ten aanzien van het overgelegde krantenartikel van 17 oktober 2000 uit het dagblad New Dhaulagiri overweegt verweerder dat hieruit niet blijkt wie de daders van de overval waren, althans over Maoïsten staat niets vermeld, noch staat er vermeld dat de daders het voorzien hadden op eiser, zoals eiser hier te lande gesteld heeft. Eiser heeft voorts geen aangifte overgelegd van de eerste aanval op zijn woning. Verweerder maakt hieruit op dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat zijn leven in Nepal onhoudbaar is geworden om redenen die verband houden met het Verdrag.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag heeft.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu het daartoe geen concrete aanknopingspunten biedt. Hetgeen eiser opmerkt ten aanzien van het ambtsbericht van 23 december 2002 leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel nu de omstandigheid dat de situatie in Nepal inmiddels is verslechterd eiser niet ontslaat van de verplichting zijn vrees te concretiseren. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De door eiser naar voren gebrachte asielmotieven kunnen derhalve niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar zijn overwegingen inzake vluchtelingschap, terecht op het standpunt gesteld dat eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag geen daadwerkelijk concrete redenen heeft aangevoerd, gelegen in de hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Verweerder heeft eiser derhalve terecht niet een verblijfsvergunning asiel verleend op een van de gronden, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
Met betrekking tot eisers beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser voert aan, onder verwijzing naar - onder meer - publicaties van Amnesty International van 20 januari 2005 en van Human Rights Watch van januari 2005 en naar het uitroepen van de noodtoestand in Nepal op 1 februari 2005, dat de situatie in Nepal inmiddels zodanig ernstig is dat verweerder een beleid van categoriale bescherming dient te voeren. Eiser heeft de rechtbank verzocht de verslechterde situatie in Nepal met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
Verweerder stelt in zijn schriftelijke reactie van 23 maart 2005 op dit verzoek dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 september 2004 (kenmerk DPV/AM 862343) over de situatie in Nepal geen aanleiding geeft te concluderen tot een dergelijk beleid. Verweerder erkent dat de situatie in Nepal verslechterd is sinds dit ambtsbericht, en dat de situatie in het westen van Nepal categoriaal beschermingswaardig wordt geacht. Evenwel handhaaft verweerder het standpunt dat er een verblijfsalternatief voorhanden is in de grote steden, onder verwijzing naar zijn standpunt daartoe zoals neergelegd in WBV 2005/2 van 7 januari 2005. Verweerder meent dat hij aldus blijft binnen marges van de hem toekomende vrijheid tot het al dan niet instellen van een beleid van categoriale bescherming.
Eiser wijst er op dat uit de brief van verweerder van 23 maart 2005 niet blijkt welke informatie daterend van na het ambtsbericht van 29 september 2004 verweerder bij de voorbereiding van zijn reactie heeft betrokken. Evenmin blijkt daaruit dat verweerder zich vergewist heeft van het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de recente ontwikkelingen in Nepal.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bevestigd dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet is betrokken bij de brief van 23 maart 2005. Wel heeft overleg plaatsgevonden met verweerders beleidsafdeling.
De rechtbank stelt vast dat verweerder erkent dat de situatie in Nepal zeer zorgwekkend is, en voorts dat verweerder de situatie in een deel van Nepal categoriaal beschermenswaardig acht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de reactie van verweerder op de door eiser ingeroepen ontwikkelingen, zoals neergelegd in de brief van 23 maart 2005 en verwoord ter zitting, en met inachtneming van het voorgaande, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
De rechtbank acht hierbij van belang dat de door eiser ingeroepen ontwikkelingen dateren van na de voltooiing van het ambtsbericht van 29 september 2004, dat deze ontwikkelingen passen in het beeld van het proces van voortgaande verslechtering, zoals dit naar voren komt uit genoemd ambtsbericht, alsmede dat de rapportages waarnaar eiser verwijst - onder meer - afkomstig zijn van organisaties wier berichten en rapporten eerder in belangrijke mate ten grondslag hebben gelegen aan de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Nepal, te weten Amnesty International en Human Rights Watch.
De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat verweerder, gegeven de ernst van de situatie in Nepal, niet heeft mogen volstaan met een eigen weging van de recente gebeurtenissen in Nepal. Dit klemt temeer nu zij voor wat betreft de landeninformatie in zijn algemeenheid zeer hecht aan het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat eiser concrete aanknopingspunten heeft aangereikt voor twijfel aan de actualiteit van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 september 2004, welke twijfel niet is weggenomen door de reactie van verweerder in zijn brief van 23 maart 2005 en ter zitting van 25 april 2005. Verweerders weigering om eiser toe te laten op de grond, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is - in het licht van de door eiser met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 ingeroepen feiten en omstandigheden - aldus niet zorgvuldig voorbereid en uit dien hoofde ook niet voorzien van een motivering die deze beslissing kan dragen.
Het beroep van verweerder op zijn beleidsvrijheid tot het al dan niet afkondigen van een categoriaal beleid maakt het voorgaande niet anders. Aan beleidsvorming dient immers een zorgvuldige informatiegaring vooraf te gaan. Daaraan heeft het in dit geval ontbroken.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
? 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
? 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
? 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting;
? waarde per punt € 322,-;
? wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 805,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. P. van Reenen als griffier op 31 mei 2005.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: