RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/20460 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1957, van Palestijnse nationaliteit, eiser,
alias A, geboren op [...] 1957, van Libanese nationaliteit,
alias A, geboren op [...] 1957, van Israëlische nationaliteit,
alias A, geboren op [...] 1955, van Israëlische nationaliteit,
alias A, geboren op [...] 1957, van Israëlische nationaliteit,
alias A, geboren op [...] 1957, van Israëlische nationaliteit,
verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg,
gemachtigde: mr. drs. I.N. Wildschut, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.R. Toussaint, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Verweerder heeft op 18 februari 2005 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd. Deze maatregel duurt nog steeds voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Eiser heeft daarbij verzocht om een schadevergoeding.
Verweerder heeft een kopie van het op 10 mei 2005 opgemaakte model M120 met de (voortgangs)gegevens met betrekking tot de uitzetting van eiser overgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank eiser de gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren op de door verweerder verstrekte voortgangsgegevens en daarbij gemotiveerd aan te geven, waarom de behandeling van het vervolgberoep ter zitting niet achterwege mag blijven, alsmede of de vreemdeling in persoon door de rechtbank gehoord wil worden.
Eiser heeft hierop gereageerd en daarbij aangegeven dat de behandeling van deze zaak ter zitting niet achterwege kan blijven.
De rechtbank heeft op 13 mei 2005 het vooronderzoek gesloten en daarbij op grond van artikel 96, eerste lid, Vw bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 20 mei 2005 heeft eisers gemachtigde medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en dat zij zich daar laat vervangen door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank van 24 mei 2005.
Eiser is aldaar niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Gavami, voornoemd, als vervanger van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ingevolge artikel 96, derde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn beroepschrift op 13 april 2005 heeft ingediend bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CIV) en dat het vooronderzoek derhalve te laat is gesloten.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder is van mening dat, zo er al sprake van zou kunnen zijn dat het vooronderzoek te laat is gesloten, dit geen consequenties dient te hebben voor de bewaring. Verder voert verweerder aan dat er in dat geval een belangenafweging plaats dient te vinden en dat deze in het voordeel van verweerder dient uit te vallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 7 maart 2005 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is. Hierbij acht de rechtbank met name van belang of nog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat en of verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
In het onderhavige geval is het beroep ingesteld op 13 april 2005. Vast staat dat het beroepschrift op de door de rechtbank aangegeven wijze per fax is verzonden naar het CIV. Namens het CIV is medegedeeld: “het beroepschrift tnv A wel is wel ontvangen (…) maar in het ongerede geraakt en derhalve niet ingevoerd”. Eisers gemachtigde heeft, omdat van de rechtbank niets werd vernomen in onderhavige zaak, op 6 mei 2005 opnieuw het beroepschrift van 13 april 2005 toegezonden. De rechtbank heeft vervolgens op 13 mei 2005 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het beroep op zitting zou worden behandeld.
Door deze gang van zaken is de termijn van vooronderzoek, als bepaald in artikel 96, eerste lid Vw, met 24 dagen overschreden. De vraag die thans voorligt is of deze termijnoverschrijding moet leiden tot opheffing van de bewaring.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in zijn uitspraken van 14 augustus 2001 (JV 2001, 260) en van 24 augustus 2001 (JV 2001, 281) overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 96 lid 2 [de rechtbank: voor zover van toepassing thans het huidige eerste lid] Vw, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de daarin neergelegde bepaling kan worden afgeleid dat de enkele overschrijding van die termijn tot gevolg heeft dat de voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig is. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat zij moet beoordelen of eiser door deze termijnoverschrijding onevenredig in zijn belangen is geschaad, hetgeen in beginsel voortduring van de bewaring niet langer gerechtvaardigd zou kunnen doen zijn.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat in de wet geen termijn is opgenomen die de periode tussen de sluiting van het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting beperkt.
Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de andere, in de wet gegeven, termijnen in verband met de (voortzetting van de) vreemdelingenbewaring tot doel hebben dat er binnen een redelijk korte termijn een rechterlijke beslissing komt over de rechtmatigheid van die bewaring.
Wat de beoordeling van de voortzetting van de bewaring betreft, kan dit worden afgeleid uit het voorschrift dat de rechtbank binnen zeven dagen na het sluiten van het onderzoek uitspraak doet, alsmede de hiervoor genoemde termijn van artikel 96, eerste lid Vw.
Wat de beoordeling van het eerste beroep tegen een bewaring betreft, kan dit zelfde worden afgeleid uit het feit dat de zaak uiterlijk op de veertiende dag na de ontvangst van het beroepschrift ter zitting moet worden onderzocht en dat de uitspraaktermijn is bepaald op uiterlijk de zevende dag na de zitting.
Tot 1 september 2004 (Wet van 24 juni 2004, Stb. 298) bedroeg de termijn, gelegen tussen de ontvangst van het beroep en het onderzoek ter zitting, ten hoogste zeven dagen. Bij deze wetswijziging is het uitdrukkelijk de bedoeling geweest deze termijn te verlengen.
Uit deze laatste wetswijziging meent de rechtbank te kunnen afleiden dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van toetsing van vrijheidsbeneming, de wetgever als uitgangspunt hanteert dat een termijn van veertien dagen tussen het indienen van een beroep en de behandeling ter terechtzitting niet onaanvaardbaar is en in overeenstemming met artikel 5, lid 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van 4 november 1950, Trb.1951, 154).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook bij een beroep tegen de voortduring van de bewaring van deze termijn van veertien dagen moet worden uitgegaan.
In dit geval is deze termijn van veertien dagen met 27 dagen overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze termijnoverschrijding, gelet op de in deze gevallen als uitgangspunt te hanteren termijn van veertien dagen, dusdanig groot is dat dit tot geen ander oordeel kan leiden dan dat eiser hierdoor zodanig onevenredig in zijn belangen is geschaad dat bij afweging van alle betrokken belangen de bewaring in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf 27 april 2005 onrechtmatig is.
Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden.
Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 27 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 27 x € 70,- = € 1.890,-.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 24 mei 2005;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, ten bedrage van € 1.890,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005, in tegenwoordigheid van J.W. van Essen, als griffier.
Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.890,- (zegge: eenduizend achthonderd en negentig euro).
Aldus gedaan op 24 mei 2005 door mr. C.M. Dijksterhuis, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.