ECLI:NL:RBSGR:2005:AT6721

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/13510
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het mvv-vereiste in relatie tot de vrijheid van vestiging voor Turkse onderdanen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 mei 2005, met zaaknummer AWB 03/13510, werd de vraag behandeld of het mvv-vereiste, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000, een beperking vormt voor de vrijheid van vestiging van Turkse onderdanen, in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije. De eiser, een Turkse ondernemer, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de nationale regeling met betrekking tot het mvv-vereiste sinds de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 in materieel opzicht was aangescherpt, wat in strijd is met de standstill-bepaling van het protocol. De rechtbank stelde vast dat het ontbreken van een geldige mvv onder de huidige wetgeving een wettelijke afwijzingsgrond vormt, terwijl dit voor de inwerkingtreding van het protocol niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de situatie van de eiser was verslechterd ten opzichte van de regels die golden op het moment van de inwerkingtreding van het protocol. Het beroep van de eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de verweerder werd opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/13510 BEPTDN (beroepszaak)
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1957, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.H.C.M. Nollen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Op 8 maart 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf met als doel “arbeid in loondienst”.
Op 24 april 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige”.
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft verweerder beide aanvragen afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 2 juli 2002 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten voor een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 29 oktober 2004 heropend teneinde partijen op de hoogte te stellen van de beslissing van de rechtbank om het beroep voor verdere behandeling te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 Awb. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten en de datum voor het doen van uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige”.
In de gronden van beroep heeft eiser met betrekking tot de door hem gevraagde verlenging van de verleende verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst” verwezen naar de gronden behorend bij het bezwaarschrift. In de bestreden beslissing van 13 februari 2003 is verweerder ingegaan op de aangevoerde gronden. Nu eiser hiertegen in beroep noch ter zitting aanvullende beroepsgronden heeft aangevoerd, zal de rechtbank dit buiten beschouwing laten, nu dit tussen partijen niet langer in geschil is.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen nu eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl hij niet behoort tot één van de categorieën die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 16, tweede lid, Vw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 17, eerste lid, Vw is een aantal categorieën vreemdelingen genoemd waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. In artikel 3.71, tweede lid, Vreendelingenbesluit (Vb) wordt hieraan uitwerking gegeven.
Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (in werking getreden op 1 januari 1973) bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 bepaalt dat de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of het mvv-vereiste zoals thans neergelegd in de Vw en aan eiser tegengeworpen, een beperking vormt met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, die is aan te merken als een nieuwe beperking als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is, aangezien het mvv-vereiste dateert van vóór inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973.
Eiser heeft daartegen aangevoerd dat het mvv-vereiste eerst sedert 11 december 1998 een wettelijk vereiste is en dat tot die datum het niet beschikken over een geldige mvv onvoldoende grond vormde om een vergunning tot verblijf te weigeren.
Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest Savas van 11 mei 2000, JV 2000, 172 en arrest Abatay en Sahin van 21 oktober 2003, JV 2004, 2) heeft artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol rechtstreekse werking in de lidstaten. Turkse onderdanen op wie dit artikel van toepassing is, hebben het recht zich voor de nationale rechter erop te beroepen om ermee strijdige bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat de nationale rechter dient te bepalen of de nationale regeling die de bevoegde autoriteiten hebben toegepast tot gevolg heeft dat de situatie van de betrokkene is verslechterd ten opzichte van de regels die op hem van toepassing waren op de datum waarop het Aanvullend Protocol voor die lidstaat in werking trad.
Bij de beoordeling van de vraag of de situatie voor eiser is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die was ten tijde van de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol dient naar het oordeel van de rechtbank niet alleen het wettelijk kader relevant te worden geacht, maar evenzeer hoe daaraan in de bestuurlijke rechtspraktijk toepassing wordt gegeven. Uit de bewoordingen die het Hof gebruikt, leidt de rechtbank af dat de beperking niet noodzakelijkerwijs in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift dient te zijn gegoten. Ook een aanscherping of meer restrictieve uitleg of toepassing van een reeds bestaande regeling kan derhalve in strijd komen met voornoemde standstill-bepaling.
Vaststaat dat onder de huidige wet- en regelgeving het enkele ontbreken van een geldige mvv een wettelijke afwijzingsgrond vormt voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Ten tijde van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 bevatte de Vreemdelingenwet 1965 geen uitdrukkelijke formeelwettelijke afwijzingsgrond in verband met het enkele ontbreken van een geldige mvv. Weliswaar was in het Vreemdelingenbesluit in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, neergelegd dat vreemdelingen om toegang tot Nederland te hebben in het bezit moesten zijn van een geldig paspoort, voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien zij zich naar Nederland begaven voor een verblijf aldaar van langer van drie maanden. In de praktijk echter werd het mvv-vereiste niet als een absolute grond voor weigering van een verblijfsvergunning gehanteerd en ook de jurisprudentie ontwikkelde zich in die richting. Zo heeft de Kroon (KB van 28 februari 1974, RV 1974, 5) geoordeeld dat de Vreemdelingenwet niet voorschrijft dat aan een legaal in Nederland binnengekomen en hier verblijvende vreemdeling, die het voornemen doet blijken zich hier voor langer dan drie maanden te willen vestigen, onder alle omstandigheden een verblijfsvergunning moet worden geweigerd.
Voorts was de Kroon van oordeel dat “de omstandigheid dat de klager een vergunning tot verblijf heeft aangevraagd, nadat hij met een geldig nationaal paspoort in Nederland was aangekomen, zij het zonder in het bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf, in dit geval op zichzelf onvoldoende grond oplevert om hem de gevraagde vergunning tot verblijf te weigeren”.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de nationale regeling ter zake van het mvv-vereiste sedert 1 januari 1973 in materieel opzicht is aangescherpt ten nadele van een zich in Nederland vestigende ondernemer met de Turkse nationaliteit, hetgeen in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
Eisers grief dat hij subsidiair in ieder geval in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het bepaalde in artikel 3.71, tweede lid, onder f, Vb, behoeft gelet op het vorenstaande geen verdere bespreking.
Het beroep is gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzitter, en mr. S.G.M. Buys en mr. J. Ebbens, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.