Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/5107 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser, militair bij de Koninklijke Marine, heeft verweerder bij brief van 24 maart 1997 verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem geleden gezondheidsschade als gevolg van zijn uitzending naar Cambodja.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 november 2003 beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 1 juli 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 april 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys.
In 1992 en 1993 werden ongeveer 2900 Nederlandse militairen naar Cambodja uitgezonden om deel te nemen aan de United Nations Transitional Authority in Cambodia (hierna: UNTAC).
In de periode van 7 december 1992 tot 15 juni 1993 heeft ook eiser deelgenomen aan deze UNTAC missie. In dat kader was hij geplaatst in Sisophon.
Een half jaar na afloop van de vredesmissie in Cambodja werden bij verweerder de eerste meldingen gedaan van militairen die naar Cambodja waren uitgezonden en die aangaven last te hebben van klachten als ernstige vermoeidheid, geheugenproblemen, concentratieproblemen, hoofdpijn, coördinatieproblemen en aanhoudende diarree, die zij toeschreven aan hun verblijf in Cambodja (kort aangeduid als: Cambodja klachtencomplex, oftewel Ckc).
Ook eiser heeft naar eigen zeggen zowel tijdens als na de uitzending klachten opgelopen. Deze klachten bestaan uit vermoeidheid, slaperigheid, concentratiestoornissen, verminderd gezichtsvermogen, verminderde kracht in armen en benen, afwijkende stoelgang, lusteloosheid, geheugenstoornissen en opvliegendheid. Thans heeft eiser nog steeds last van klachten als vermoeidheid, slaperigheid, concentratiestoornissen, lusteloosheid, geheugenstoornissen en verminderde kracht in armen en benen.
Medio 1994 had zich een groep van 27 militairen gevormd, de zogenaamde “groep van 27”, die aandacht vroeg voor haar klachten. In 1995 werden 26 leden van de toenmalige “groep van 27” medisch en psychologisch onderzocht door internisten van het Reinier de Graaf Gasthuis te Delft en psychologen van de Afdeling Individuele Hulpverlening (hierna: AIH) van de Koninklijke Landmacht. Dit onderzoek leverde geen eenduidige verklaring op voor de klachten van de “groep van 27”. Aangezien de “groep van 27” teleurgesteld was met de uitkomst van dit onderzoek, heeft verweerder in de zomer van 1996 toegezegd dat een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek zou worden ingesteld. Op 8 november 1996 werd daartoe een onafhankelijke begeleidingscommissie, onder de leiding van mevr. J.L.E. Tiesinga, in het leven geroepen. Doel van het Post-Cambodja Klachten Onderzoek Fase 1 (hierna: Onderzoek I) was aard, omvang en ontstaanswijze van post-Cambodja klachten te onderzoeken. Dit onderzoek, waarvan het rapport op 21 september 1998 aan de toenmalige Staatssecretaris van Defensie is aangeboden, bestond uit twee delen: een algemeen deel en een individueel deel. In het algemeen deel is geprobeerd de vraagstelling naar aard, omvang en ontstaanswijze te beantwoorden door middel van vragenlijsten. Hierbij werden de rol van het anti-malaria medicijn mefloquine (Lariam), de voor uitzending toegediende vaccinaties, alsmede tijdens de uitzending opgelopen ziektes en traumatisch ervaringen onderzocht. In het individueel deel dat bestond uit medisch en psychologisch onderzoek van de individuele leden van de “groep van 27”, is onderzocht of er voor de klachten van de leden van de “groep van 27” een lichamelijke of psychologische verklaring kon worden gevonden en is tevens onderzocht of er een verband met de uitzending naar Cambodja bestond. Aangezien het eerste onderzoek geen eenduidige oorzaak kon aanwijzen die het ontstaan van de klachten kon verklaren, heeft de commissie geadviseerd om een vervolgonderzoek te verrichten. Dit vervolgonderzoek, het Post-Cambodja Klachten Onderzoek Fase II (hierna: Onderzoek II) dat in december 2000 is afgerond, bestond wederom uit twee delen: een follow-up onderzoek middels vragenlijsten en een individueel somatisch en psychologisch onderzoek. Onderzoek II was er met name op gericht om onder een grotere groep militairen de oorzaken van de klachten te achterhalen, behandeltrajecten voor de verschillende te onderscheiden groepen te vinden en adviezen voor preventie te verkrijgen. Uit het onderzoek komt naar voren dat zes jaar na terugkeer een aanzienlijk deel van de militairen die naar Cambodja zijn uitgezonden nog last bleek te hebben van vermoeidheid en daaraan verwante klachten. Ook in onderzoek II is geen eenduidige somatische (lichamelijke) verklaring voor de lichamelijke klachten van uitgezonden militairen met Ckc gevonden.
De resultaten van Onderzoek I en II laten wel zien dat de (duur van de) voorbereiding en de verstrekte informatie rondom een uitzending van grote invloed zijn op de fysieke en psychische gesteldheid van de uitgezonden militair. De manier waarop ingrijpende gebeurtenissen worden ervaren, alsmede de ervaren mate van ingrijpendheid, alsook het idee zelf weinig invloed op de klachten te kunnen uitoefenen en problemen in de thuissituatie bleken eveneens risico-factoren voor het ontstaan en instandhouden van klachten te zijn.
In het kader van de onderhavige procedure dient de rechtbank thans de vraag te beantwoorden of verweerder aansprakelijk kan worden gehouden voor de door eiser gestelde gezondheidsschade.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij eisers bezwaren tegen de afwijzing van aansprakelijkheid ongegrond zijn verklaard, ten grondslag gelegd dat toepassing van de nieuwe norm van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), zoals geformuleerd in zijn uitspraak van 22 juni 2000, niet leidt tot aansprakelijkheid zijnerzijds nu eiser zijn klachten alsmede hun herleidbaarheid naar Ckc en daarmee zijn schade niet heeft aangetoond en ook overigens, gelet op de bevindingen uit de hierboven genoemde onderzoeken, het causale verband tussen de gestelde klachten en de uitzending niet vaststaat. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij voorafgaande aan, tijdens en ook na de uitzending voor wat betreft de begeleiding van de uitgezonden militairen, alsook ten aanzien van de medische zorg en de voorgeschreven malariamedicatie zorgvuldig heeft gehandeld en aansprakelijkheid analoog aan het bepaalde in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet aan de orde is. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden van de uitzending naar Cambodja niet zodanig bijzonder waren dat op grond van goed werkgeverschap een schadevergoeding op basis van artikel 115 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (hierna: AMAR) dient te worden toegekend. Deze omstandigheden zijn immers verdisconteerd in de militaire rechtspositie. Daarbij komt nog, aldus verweerder, dat hij voldoende invulling heeft gegeven aan het principe van goed werkgeverschap door een stappenplan in het leven te roepen, dat de mogelijkheid biedt bij militairen met Ckc invaliditeit met dienstverband aan te nemen.
Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, nu het bestreden besluit slechts overwegingen van algemene aard bevat en de individuele aspecten van eiser buiten beschouwing zijn gelaten. Reeds op grond daarvan dient, aldus eiser, het bestreden besluit vernietigd te worden. Daarnaast voert eiser aan dat toepassing van de nieuwe norm van de CRvB er wel degelijk toe leidt dat verweerder aansprakelijk is voor de door eiser geleden schade. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat individuele onderzoeken van collega’s aangeven dat er een verband is tussen Ckc en de uitzending. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de medische stukken van militairen die wel aan een Medisch Geneeskundig Onderzoek (hierna: MGO) zijn onderworpen en ten aanzien van wie dienstverband is aangenomen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten aanzien van de voorgeschreven malariamedicatie, alsook ten aanzien van de rond de uitzending geboden medische zorg onzorgvuldig heeft gehandeld en in die zin analoog aan het bepaalde in artikel 6:162 BW aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen jegens hem. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de situatie rondom hem zodanig bijzonder was dat van de zijde van verweerder wel degelijk sprake is van een schadevergoedingsplicht op grond van artikel 7:611 BW, althans de daarin opgeslagen norm, subsidiair artikel 115 AMAR.
De rechtbank merkt allereerst op dat zij eiser niet kan volgen daar waar hij stelt dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek zou kleven. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in algemene zin heeft aangevoerd in zijn besluitvorming heeft betrokken. Nu eiser er zelf van heeft afgezien zijn bezwaarschrift toe te spitsen op zijn individuele situatie, kan eiser verweerder thans niet tegenwerpen dat het bestreden besluit niet op zijn individuele situatie betrekking heeft. Voor zover eiser verwijst naar de individuele medische situatie van andere militairen met Ckc, is de rechtbank van oordeel dat daaraan niet het gewicht kan worden toegekend dat eiser daaraan wil toekennen voor wat betreft zijn eigen medische situatie. Gelet hierop heeft naar het oordeel van de rechtbank de heroverweging in bezwaar plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Aansprakelijkheid van verweerder voor eisers lichamelijke klachten
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft bij zijn uitspraak van 22 juni 2000, gepubliceerd in TAR 2000, nummer 112, een herformulering gegeven van de te hanteren norm voor schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden. De Raad heeft in genoemde uitspraak, verwijzend naar hetgeen in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking is gebracht, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften – recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Gelet op de hiervoor beschreven norm, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of er sprake is van schade en vervolgens of eiser die schade lijdt c.q. geleden heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
De rechtbank is van oordeel dat eerstgenoemde vraag reeds ontkennend beantwoord dient te worden. Het is volgens vaste rechtspraak aan de ambtenaar die stelt schade te lijden ten gevolge van klachten van medische aard om feiten te stellen waaruit blijkt welke medische klachten hij ondervindt. Eiser heeft weliswaar gesteld klachten te hebben, maar hij heeft dit niet onderbouwd met stukken. De rechtbank tekent daarbij aan dat het op de weg van eiser ligt voor deze onderbouwing zorg te dragen. Eisers stelling dat verweerder zorg had dienen te dragen voor een individueel onderzoek kan niet worden gevolgd. Eiser heeft steeds de mogelijkheid gehad een militair geneeskundig onderzoek aan te vragen. Hij heeft hiertoe kennelijk geen aanleiding gezien. Dat eiser schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden is derhalve niet aangetoond. Reeds hierom bestond voor verweerder geen aanleiding tot het erkennen van aansprakelijkheid.
Aansprakelijkheid van verweerder wegens gebrekkige medische zorg rondom de uitzending alsmede het onzorgvuldig gebruik van Lariam
Overeenkomstig eerdere uitspraken acht de rechtbank de door de CRvB in zijn uitspraak van 22 juni 2000 geïntroduceerde norm voor gevallen, waarin het gaat om een zuiver schadebesluit dat verband houdt met de door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade, niet van toepassing op het beroep voor zover dat betrekking heeft op de zorgvuldigheid van de geboden medische zorg en de wijze waarop de malariamedicatie is voorgeschreven en toegediend. Die geformuleerde norm ziet immers blijkens de daarbij gelegde relatie met de aanwezige arbeidsomstandigheden veeleer op dienstongevallen in eigenlijke zin, c.q. schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich kunnen voordoen tijdens het verrichten van werkzaamheden die daarmee direct verband houden. De door eiser aangevoerde schade als gevolg van de gebrekkige medische zorg van verweerder rond zijn uitzending naar Cambodja, alsmede de wijze waarop verweerder de malariamedicatie in het kader van deze uitzending heeft voorgeschreven en toegediend, is geen schade die eiser in deze zin bij de uitoefening van de aan zijn dienstbetrekking verbonden werkzaamheden heeft geleden. Gelet daarop geldt in dit soort gevallen, waarin het gaat om een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die eiser stelt te hebben geleden na 1 januari 1993, bij toetsing de norm dat voor schadevergoeding alleen aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad dient vast te staan dat verweerder toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld.
Volgens eiser heeft verweerder allereerst onrechtmatig gehandeld door na te laten een medische inventarisatie te verrichten voor en na zijn uitzending naar Cambodja. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat alle betrokken militairen voor en na uitzending zijn gekeurd. Ten tijde van de uitzending naar Cambodja was er voor verweerder bovendien geen aanleiding om te twijfelen aan eisers geschiktheid voor de uitzending.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig, en daarmee tevens onrechtmatig, heeft gehandeld bij het voorschrijven van de malaria medicatie. Ook op dit punt kan de rechtbank eiser niet volgen. Er is geen grond om te oordelen dat verweerder zijn keuze voor Lariam als malariamedicatie, gelet op de toentertijd aanwezige wetenschappelijke kennis over de eigenschappen en mogelijke bijwerkingen van deze medicatie, niet op grond van een zorgvuldige afweging heeft gemaakt. Niet alleen voor het middel Lariam geldt dat bijwerkingen kunnen optreden. Dat eiser niet heeft kunnen kiezen met welk middel hij zich tegen malaria beschermde is niet onrechtmatig. Het toedieningsbeleid was er terecht op gericht dat kon worden gecontroleerd dat de militairen het noodzakelijke medicijn innamen.
Schadevergoeding op grond van goed werkgeverschap
Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de situatie rondom hem zodanig bijzonder was dat verweerder aansprakelijk moet worden gehouden op grond van de artikelen 7:611 BW, althans de daarin opgeslagen norm, subsidiair artikel 115 AMAR.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 8 mei 2002, TAR 2002, nummer 140, overwogen dat er naast artikel 115 AMAR, waarin is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verstrekken, geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van een aan het civiel recht ontleende schadevergoedingsplicht. Voor uitbreiding van de verplichting van de werkgever tot vergoeding van schade naast de met artikel 7:658 van het BW overeenkomende norm ziet de Raad geen aanleiding. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Eisers beroep op artikel 7:611 BW faalt derhalve.
Rest nog te beoordelen of verweerder er van mocht afzien om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 115 AMAR.
In zijn recente uitspraak van 9 december 2004, TAR 2005, nummer 33, heeft de CRvB overwogen dat een bepaling als artikel 115 AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen, maar dat de norm als zodanig de ambtenaar geen aanspraak op vergoeding geeft van schade die voor zijn rekening blijft indien verweerder niet aansprakelijk is gebleken wegens het niet nakomen van zijn zorgplicht danwel wegens een fout van een ondergeschikte.
Toepassing van artikel 115 AMAR betreft derhalve een discretionaire bevoegdheid van verweerder.
Niet gebleken is dat zich ten aanzien van eiser bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van genoemde bepaling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,